ECLI:NL:OGHACMB:2021:108

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
28 mei 2021
Zaaknummer
SXM2018H00025
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over Nederlanderschap en erkenning in het Koninkrijk

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 4 mei 2021 een beschikking gegeven naar aanleiding van prejudiciële vragen over het Nederlanderschap en de erkenning van personen in het Koninkrijk. De zaak betreft een verzoekster die de vaststelling van het Nederlanderschap van haar overleden echtgenoot, oorspronkelijk verzoeker, wenst. De verzoekster heeft een complexe achtergrond waarbij de erkenning van de moeder van de oorspronkelijk verzoeker door verschillende mannen in het verleden een rol speelt. Het Hof verwijst naar eerdere tussenbeschikkingen en de noodzaak om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad der Nederlanden. De vragen zijn gericht op de tijdslimiet voor het betwisten van het Nederlanderschap door autoriteiten en de bewijsvoering omtrent bezit van staat. Het Hof benadrukt dat de situatie van de betrokken kinderen, die vaak te goeder trouw zijn, in overweging moet worden genomen. De vragen die aan de Hoge Raad zijn voorgelegd, zijn van groot belang voor de rechtspraktijk in het Koninkrijk, vooral gezien de emotionele impact op de betrokkenen.

Uitspraak

BURGERLIJKE ZAKEN OVER 2021 BESCHIKKING NO.
ZAAKNR: SXM2018H00025
UITSPRAAK: 4 mei 2021
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Beschikking houdende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad der Nederlanden
in de zaak van:

1.[Verzoekster],

(weduwe van
[Naam 1]overleden op [datum] 2018, hierna: oorspronkelijk verzoeker),
verzoekster tot vaststelling van het Nederlanderschap van de oorspronkelijk verzoeker,
wonend in Sint Maarten,
gemachtigde: mr. B.G. Hofman,
andere belanghebbenden:
2. het
Openbaar Ministerie, hierna: OM,
3. de
Immigratie- en Naturalisatiedienstvan het Nederlandse Ministerie van Veiligheid en Justitie, hierna: IND,
4. de
Minister van Justitie,
5. de
Minister van Algemene Zaken,
6. het
Hoofd van de basisadministratie persoonsgegevens.

1. Nader verloop van de procedure

1.1
Het Hof verwijst naar zijn tussenbeschikkingen van 20 maart 2020, 11 december 2020 en 26 maart 2021.
1.2
Op 8 april 2021 heeft verzoekster een akte uitlating genomen en op 23 april 2021 de IND.
1.3
Beschikking is bepaald op heden.
2. Beoordeling
2.1
In de tussenbeschikking van het Hof van 26 maart 2021 is het voornemen neergelegd om voorlopig geformuleerde prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. Verzoekster en de IND hebben daarop gereageerd.
2.2
Verzoekster onderschrijft de noodzaak en inhoud van de prejudiciële vragen.
2.3
Voor de IND gaat het om ‘actes claires’. Hij ziet daarom geen aanleiding voor het stellen van de prejudiciële vragen.
2.4
Wat betreft vraag 1 wijst de IND op het gesloten systeem van verkrijgingsgronden voor het Nederlanderschap. Het gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten het systeem te doorbreken. De IND wijst op twee vergelijkbare gevallen: optieverklaringen en naturalisatiebesluiten van vóór 1 april 2003 waaraan iets mankeert.
2.5
Wat betreft vraag 2 stelt de IND dat de autoriteiten bevoegd zijn alle gegevens – ook die van 62 jaar of langer geleden – te betrekken bij hun beslissing om geen Nederlands paspoort te verstrekken. Ook artikel 17 RWN legt geen restricties op. De IND acht de door verzoekster op 26 februari 2021 als productie 1 overgelegde verklaring niet onderbouwd en van geen of geringe waarde. De IND wijst erop dat [Naam 2] ten tijde van de nietige tweede erkenning al 22 jaar oud was. Verzoekster draagt de bewijslast. Het moet gaan om objectieve bewijsstukken. De rechter mag niet de feitelijke gronden aanvullen. Bezit van staat mag niet lichtvaardig worden aangenomen.
2.6
Wat betreft vraag 3 stelt de IND dat de Franse geboorteakte de ‘geboorteakte’ is uit artikel 1:209 BW. Deze wordt (in vertaling) overgelegd (productie bij advies aan het OM van 22 april 2021). De Sint Maartense erkenningsakte ontbreekt.
2.7
Het Hof blijft bij zijn voornemen de vragen te stellen.
2.8
Het Hof gaat uit van de volgende feiten:
i. Oorspronkelijk verzoeker is op [datum] 1961 in Sint Maarten geboren.
ii. Zijn geboorteakte (productie 3 bij inleidend verzoekschrift van oorspronkelijk verzoeker) vermeldt dat zijn moeder is: [Naam 2], wonende in Sint Maarten. De naam van een vader is niet ingevuld.
iii. Volgens de met de uitvoering van de RWN belaste autoriteiten is de moeder (blijkens haar geboorteakte: [Naam 2]) geboren op [datum] 1936 in Saint Martin en op [datum] 1958 in Sint Maarten erkend door de Nederlander [Naam 3].
iv. In 2017 hebben deze autoriteiten geweigerd het Nederlands paspoort van oorspronkelijk verzoeker te verlengen op de grond dat de Sint Maartense erkenning door de Nederlander [Naam 3] van de moeder nietig zou zijn, aangezien de moeder al eerder was erkend door een andere man, te weten op
[datum] 1945 in Saint Martin door [Naam 4] die de Franse nationaliteit had (productie bij advies IND aan het OM van 22 april 2021).
v. Oorspronkelijk verzoeker is op [datum] 2018 overleden. Blijkens een uittreksel uit de basisregistratie persoonsgegevens, dat zich in het dossier bevindt, heeft hij vier kinderen.
2.9
Het Hof stelt ingevolge artikel 1b van de
Rijkswet rechtsmacht Hoge Raad voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba, in verbinding met de artikelen 392-395 van het Nederlandse
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering(Rv-NL), de volgende drie prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.
2.1
Vraag 1. Moet ten aanzien van personen die door de autoriteiten lange tijd als Nederlander zijn aangemerkt – in de woorden van de Hoge Raad, NJ 1984/650: indien ‘niet blijkt dat de … autoriteiten ooit in twijfel hebben getrokken dat aan klaagster en haar moeder de achternaam V. en de Nederlandse nationaliteit toekwamen’) een grens in de tijd worden aangelegd aan betwisting door de autoriteiten van het Nederlanderschap? En zo ja, welke?
2.11
In de onderhavige zaak wordt meer dan 76 jaren teruggegaan: tot 6 januari 1945, de dag van erkenning van wijlen de moeder van wijlen oorspronkelijk verzoeker door een Fransman in het Franse Saint Martin; en meer dan 62 jaren: tot [datum] 1958, de dag van erkenning van wijlen de moeder door de Nederlander [Naam 3] in het Nederlandse Sint Maarten.
2.12
In de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, NJ 2020/99, rov. 2.12.5 hoefde de vraag of in verband met de toepasselijkheid van een algemeen beginsel van Unierecht de 12-jarige termijn van artikel 14 lid 1, tweede zin, RwNed zich voor analogische toepassing leent niet te worden beantwoord.
2.13
Dat in het geheel geen beperking geldt ten aanzien van een geval als het onderhavige (twintig jaren, dertig jaren, overlijden?) is onbevredigend. Zie H.U. Jessurun d’Oliveira, Laat de oude koeien in de sloot,
Asiel & Migrantenrecht2020-5, p. 233:
‘Bij frauduleuze verkrijging van de Nederlandse nationaliteit mag de minister na twaalf jaar die nationaliteit niet meer intrekken (artikel 14 (1) RWN). Heeft men daarentegen te goeder trouw gedacht de Nederlandse nationaliteit te bezitten, dan kan men levenslang op de koffie komen'.
Het Hof voegt hieraan toe dat zelfs de kleinkinderen ‘op de koffie’ kunnen worden uitgenodigd.
2.14
Naar de indruk van het Hof gaat het hier om een typisch Caribisch probleem in het Koninkrijk. In het verleden vroegen kennelijk de Caribische ambtenaren van de burgerlijke stand en het bevolkingsregister/de basisadministratie persoonsgegevens in het algemeen niet om overlegging van buitenlandse geboorteaktes; deze waren in de 20e eeuw ook moeilijker verkrijgbaar dan thans. Op enig moment is men – al dan niet onder Nederlandse druk (PIVA-project: het programma voor de vernieuwing van de persoonsinformatievoorziening binnen het openbaar bestuur van de Nederlandse Antillen en Aruba) – de ‘puntjes op de i’ gaan zetten en wordt bij aanvragen van een paspoort of verlenging daarvan alsnog verlangd dat de buitenlandse geboorteakte wordt overgelegd. Klopt er iets niet, dan wordt een (nieuw) paspoort geweigerd, wordt de inschrijving van de Nederlandse nationaliteit doorgehaald en de ingeschreven geslachtsnaam gewijzigd.
2.15
Voor de inmiddels volwassen kinderen – die in de regel te goeder trouw zijn (in tegenstelling tot hun moeder of ouders) – is dit een donderslag bij heldere hemel. Zij hebben het gevoel dat hun bestaanszekerheid hun wordt ontnomen. Zie de verklaring die in de thans gelijktijdig aan de Hoge Raad voorgelegde zaak-[Naam 5] door verzoekster – die werkt bij de Kustwacht – ter zitting is overgelegd; in tranen was zij niet in staat deze voor te lezen. Al vele jaren heeft het Hof te maken met ter zitting door emoties overmande verzoekers, veelal eerzame burgers die op een der Caribische eilanden van het Koninkrijk carrière hebben gemaakt.
2.16
Het Hof wil daarom erop aandringen dat de Hoge Raad ten behoeve van deze inmiddels meerderjarige kinderen, die geen schuld dragen, een ongeschreven regel formuleert, inhoudende dat op enig moment nadat de Nederlandse nationaliteit is ingeschreven in bevolkingsregister/basisadministratie persoonsgegevens deze niet langer mag worden betwist door de met de uitvoering van de RWN belaste autoriteiten (die ook nog veelal in het verleden een steekje hebben laten vallen).
2.17
Vraag 2.Geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting het oordeel van het Gemeenschappelijk Hof in de eerste tussenbeschikking, rov. 2.12, te weten ‘dat als de met de uitvoering van de RWN belaste autoriteiten ervoor kiezen om bij de aanvraag van een verlenging van een paspoort dossiers van 62 jaren oud uit te pluizen op onvolkomenheden, het Hof de vrijheid heeft om – in afwijking van wat in het algemeen geldt – geen zware eisen te stellen aan het bewijs van bezit van staat’?
2.18
Het Hof roept in herinnering de – door Jesserun d’Oliveira, a.w., p. 234 aangehaalde – uitspraak van de Hoge Raad van 23 maart 1984, NJ 1984/650:
‘Aan de door de staatssecretaris ingeroepen omstandigheden kunnen inderdaad vermoedens worden ontleend voor de juistheid van het door hem ingenomen standpunt. Daaraan kan nog worden toegevoegd (…). Het gaat hier evenwel om feiten en omstandigheden die moeten worden gesitueerd in een samenleving die in tijd en plaats ver van de onze is verwijderd en waaromtrent zich van hieruit thans ook bezwaarlijk meer met genoegzame zekerheid gegevens laten verzamelen. Tegen die achtergrond, en mede in aanmerking genomen dat niet blijkt dat de Nederlands-Indische autoriteiten ooit in twijfel hebben getrokken dat aan klaagster en haar moeder de achternaam V. en de Nederlandse nationaliteit toekwamen, is de HR door eerder genoemde vermoedens ten gunste van het standpunt van de staatssecretaris niet voldoende overtuigd om bewezen te oordelen dat M.M.V. door P.V. 'in overspel geteeld', en haar erkenning door hem deswege nietig is.’
2.19
Afgaande op productie 1 bij verzoeksters akte van 26 februari 2021 had de moeder van oorspronkelijk verzoekster zes kinderen, onder wie oorspronkelijk verzoeker, allen met de naam [Naam 3]. Kennelijk heeft de erkenner van oorspronkelijk verzoeker ook de andere vijf kinderen erkend, wat duidt op een bestendige relatie.
2.2
Wat betreft de feitelijke relatie tussen de erkenner en de moeder van oorspronkelijk verzoeker vermeldt de productie:
‘To the question, if Mr. [Naam 3] involved in the life of abovementioned, Mrs [Naam 2].
Yes, he was always around and took care of her, he raised her.’
2.21
Vraag 3.Slaat, indien een kind in het buitenland is geboren en in het Koninkrijk is erkend, de term ‘geboorteakte’ in de zinsnede ‘afstamming volgens zijn geboorteakte’ in artikel 1:209 BW op de oorspronkelijke geboorteakte die zich in het buitenland bevindt of op de latere erkenningsakte bij de burgerlijke stand in het Koninkrijk, al dan niet in verbinding met inschrijving van de erkenning in het bevolkingsregister of basisadministratie persoonsgegevens in het Koninkrijk (en wellicht in een trouwboekje)?
2.22
De kwestie speelt thans in drie bij het Hof aanhangige zaken.
2.23
Deze vraag heeft het Hof heden ook gesteld in een van die zaken, de zaak-[Naam 5] (CUR2020H00143), waarbij de vraag niet afhankelijk is van een andere vraag. Het Hof verwijst voor zijn motivering naar de zaak-[Naam 5].
2.24
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

3.Beslissing

Het Hof:
- alvorens nader te beslissen,
- verzoekt de Hoge Raad om bij wijze van prejudiciële beslissing de hieronder geformuleerde rechtsvragen te beantwoorden:
Vraag 1.
Moet ten aanzien van personen die door de autoriteiten lange tijd als Nederlander zijn aangemerkt – in de woorden van de Hoge Raad, NJ 1984/650: indien ‘niet blijkt dat de … autoriteiten ooit in twijfel hebben getrokken dat aan klaagster en haar moeder de achternaam V. en de Nederlandse nationaliteit toekwamen’) een grens in de tijd worden aangelegd aan betwisting door de autoriteiten van het Nederlanderschap? En zo ja, welke?
Vraag 2.
Geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting het oordeel van het Gemeenschappelijk Hof in de eerste tussenbeschikking, rov. 2.12, te weten ‘dat als de met de uitvoering van de RWN belaste autoriteiten ervoor kiezen om bij de aanvraag van een verlenging van een paspoort dossiers van 62 jaren oud uit te pluizen op onvolkomenheden, het Hof de vrijheid heeft om – in afwijking van wat in het algemeen geldt – geen zware eisen te stellen aan het bewijs van bezit van staat’?
Vraag 3, met verwijzing naar de heden gestelde gelijkluidende prejudiciële vraag in de zaak-[Naam 5] (CUR2020H00143):
Slaat, indien een kind in het buitenland is geboren en in het Koninkrijk is erkend, de term ‘geboorteakte’ in de zinsnede ‘afstamming volgens zijn geboorteakte’ in artikel 1:209 BW op de oorspronkelijke geboorteakte die zich in het buitenland bevindt of op de latere erkenningsakte bij de burgerlijke stand in het Koninkrijk, al dan niet in verbinding met inschrijving van de erkenning in het bevolkingsregister of basisadministratie persoonsgegevens in het Koninkrijk (en wellicht in een trouwboekje)?
- bepaalt dat de griffier onverwijld een afschrift van deze tussenbeschikking, alsmede van die van 26 maart 2021, zendt aan de Hoge Raad der Nederlanden, postbus 20303, 2500 EH Den Haag, Nederland en zekerheidshalve ook per e-mail;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J. de Boer, M.W. Scholte en F.W.J. Meijer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten op 4 mei 2021uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.