ECLI:NL:OGHACMB:2020:96

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
17 januari 2020
Publicatiedatum
6 mei 2020
Zaaknummer
AUA2018H00232
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake materiële en immateriële schadevergoeding na afwijzing van een vergunningaanvraag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, die op 26 november 2018 een verzoek om schadevergoeding wegens het afwijzen van een aanvraag voor een koffie- en restaurantvergunning B heeft afgewezen. De appellant had eerder een verzoek ingediend bij de minister van Toerisme, Volksgezondheid en Sport om schadevergoeding, nadat zijn aanvraag voor de vergunning was afgewezen. Het Gerecht had in eerdere uitspraken de minister opgedragen om binnen een bepaalde termijn een beslissing te nemen op het bezwaarschrift van de appellant, maar de minister heeft dit niet tijdig gedaan. De appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij hij betoogde dat de afwijzing van zijn vergunningaanvraag onrechtmatig was en dat hij recht had op schadevergoeding. Het Hof heeft de zaak behandeld op 13 november 2019, waarbij de appellant werd vertegenwoordigd door mr. M.L. Hassell en de minister door mr. M.P. Jansen. Het Hof oordeelde dat de eerdere afwijzing van de vergunning onrechtmatig was en dat de minister opnieuw moest beslissen op het verzoek om schadevergoeding. Het Hof heeft de uitspraak van het Gerecht vernietigd en de minister veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan de appellant. De minister moet binnen drie maanden na de uitspraak een nieuwe beschikking nemen.

Uitspraak

AUA2018H00232
Datum uitspraak: 17 januari 2020
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Naam],
Wonend in Aruba,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 26 november 2018 in zaak nr. AUA201800655, in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Toerisme, Volksgezondheid en Sport.

Procesverloop

Bij brief van 20 oktober 2016 heeft appellant bij de minister een verzoek ingediend om toekenning van materiële en immateriële schadevergoeding wegens het afwijzen van zijn aanvraag om verlening van een koffie- en
restaurantvergunning B (hierna: het verzoek).
Op 9 februari 2017 heeft appellant een bezwaarschrift ingediend tegen het met een afwijzende beschikking gelijkgestelde uitblijven van een beschikking op het verzoek.
Op 1 juni 2017 heeft appellant beroep bij het Gerecht ingesteld tegen het met een afwijzende beschikking gelijkgestelde uitblijven van een beschikking op het bezwaarschrift.
Bij uitspraak van 13 november 2017 (ECLI:NL:OGEAA:2017:900) heeft het Gerecht het beroep gegrond verklaard, de fictieve afwijzende beschikking op het bezwaarschrift vernietigd en bepaald dat de minister binnen drie maanden na dagtekening van die uitspraak een reële beslissing op het bezwaarschrift moet nemen.
Bij beschikking van 31 januari 2018 heeft de minister, onder verwijzing naar de uitspraak van 13 november 2017, het verzoek afgewezen.
Bij uitspraak van 26 november 2018 (ECLI:NL:OGEAA:2018:755) heeft het Gerecht het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld.
De minister heeft geen verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2019, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.L. Hassell, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.P. Jansen, werkzaam bij de Dienst Wetgeving en Juridische Zaken, zijn verschenen.
Overwegingen
De toepasselijke wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak, die daarvan deel uitmaakt.
Onder de minister worden tevens diens rechtsvoorgangers verstaan.
Appellant betoogt in de eerste plaats, dat het Gerecht ten onrechte heeft overwogen dat hij, ondanks daartoe op de voet van artikel 37, eerste lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar) te zijn opgeroepen, niet ter zitting bij het Gerecht is verschenen. Voorts brengen beginselen van behoorlijke rechtspleging met zich dat de uitspraak van het Gerecht wordt gedaan door de rechter die de behandeling ter zitting heeft geleid, tenzij partijen tevoren met toestemming hebben gegeven deze rechter te vervangen door een andere rechter zonder dat een nieuwe behandeling ter zitting plaatsvindt.
3.1.
De eerste behandeling ter zitting bij het Gerecht heeft plaatsgevonden op 17 september 2018. Uit de zittingsaantekeningen van die behandeling blijkt dat de rechter de zaak niet inhoudelijk heeft behandeld. Ter zitting is de minister in het bezit gesteld van het door appellant op 1 november 2018 ingediende beroepschrift en heeft de rechter de behandeling ter zitting geschorst om de minister in de gelegenheid te stellen een verweerschrift in te dienen. Daarbij is partijen meegedeeld dat de behandeling ter zitting wordt voortgezet op 15 oktober 2018. De behandeling van de zaak is voortgezet door een andere rechter, dan die de zitting van 17 september 2018 heeft geleid.
3.2.
Op grond van artikel 45 van de Lar kan de rechter beslissen dat een hernieuwde behandeling nodig is. In dat geval zijn de bepalingen van hoofdstuk III van de Lar, waaronder artikel 37, voor zover nodig van overeenkomstige toepassing. Als gedurende de behandeling ter zitting reeds blijkt dat de behandeling van de zaak niet volledig kan zijn, staat de wet noch een rechtsregel eraan in de weg dat voor de sluiting van de behandeling ter zitting deze behandeling wordt geschorst en op een later tijdstip wordt voorgezet.
3.3.
Niet in geschil is dat partijen ter zitting van 17 september 2018 is meegedeeld dat de behandeling zou worden voortgezet op 15 oktober 2018. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting erkend dat hij wist dat de behandeling die dag om 14:30 uur zou plaatsvinden. Het
Gerecht heeft daarom op goede gronden beslist dat appellant ondanks behoorlijk te zijn opgeroepen niet is verschenen.
3.4.
Nu de rechter die de zitting van 17 september 2018 heeft geleid de zaak niet inhoudelijk heeft behandeld, staat er voorts geen rechtsregel aan in de weg dat op 15 oktober 2018 de behandeling door een andere rechter is voortgezet.
3.5.
Het betoog faalt.
4. Op 24 februari 2012 heeft appellant bij de minister een aanvraag ingediend om verlening van een koffiehuis- en restaurantvergunning B (de aanvraag). Bij beschikking van 6 oktober 2012 heeft de minister de aanvraag afgewezen. Op 15 november 2012 heeft appellant daartegen een bezwaarschrift ingediend. Bij beschikking van 14 oktober 2014 heeft de minister het bezwaarschrift gegrond verklaard en de aanvraag opnieuw afgewezen. Bij uitspraak van 29 juni 2015 (ECLI:NL:OGEAA:2015:126) heeft het Gerecht het door appellant daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat de minister binnen drie maanden na dagtekening van die uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift moet nemen. Bij beschikking van 13 oktober 2015 heeft de minister de gevraagde vergunning verleend. Met het verzoek van 20 oktober 2016 heeft appellant om vergoeding van de door hem geleden schade gevraagd.
5. Het Gerecht heeft overwogen dat voor een vergoeding van materiële schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en dat alleen die schade voor vergoeding in aanmerking komt die in zodanig verband staat met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kan worden toegerekend.
5.1.
Op 26 oktober 2011 is appellant een huurovereenkomst aangegaan voor het pand Bernardstraat 180 (hierna: de lokaliteit), voor een bedrag van Afl. 1.500,- per maand. In 2012 is geconstateerd dat appellant de lokaliteit exploiteerde op een wijze als ware hij in het bezit van eerdergenoemde vergunning, terwijl dit niet het geval was. Na deze constatering heeft appellant de aanvraag ingediend. Bij voornoemde uitspraak van 29 juni 2015 heeft het Gerecht het beroep van appellant tegen de afwijzing van de aanvraag gegrond verklaard, omdat de beschikking onzorgvuldig was voorbereid en ondeugdelijk was gemotiveerd. Volgens het Gerecht volgt uit voormelde uitspraak van 29 juni 2015 niet zonder meer dat de minister schadeplichtig is jegens appellant. De genoemde gebreken van zorgvuldigheid en motivering staan immers niet in de weg aan de materiële juistheid van de afwijzing van de aanvraag. Schadeplichtigheid volgt ook niet uit het feit dat de vergunning later alsnog is verleend. Voorts heeft appellant naar het oordeel van het Gerecht onvoldoende onderbouwd dat reeds in 2012, dan wel op een andere eerdere datum dan die van de vergunningverlening, aan alle voorwaarden voor verlening van de vergunning werd voldaan. Ook is van belang dat appellant zelf de keuze heeft gemaakt om de lokaliteit te gaan exploiteren op een wijze die hem niet vergund was en dat deze exploitatie kennelijk gepaard is gegaan met aanzienlijke overlast voor meerdere buurtbewoners. Dat vervolgens niet op korte termijn een vergunning is verleend, moet – aldus het Gerecht – onder deze omstandigheden voor rekening en risico van appellant komen. De minister heeft het verzoek terecht afgewezen.
5.2.
Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is in deze procedure geen plaats, aldus het Gerecht.
6. Appellant betoogt dat de onrechtmatige beschikking van 6 oktober 2012 tot gevolg heeft dat nagenoeg drie jaar later kon worden begonnen met het exploiteren van een horecagelegenheid. Vaststaat dat de gebezigde afwijzingsgronden in rechte de toets der kritiek niet hebben doorstaan. Gelet op de in de beschikking van 6 oktober 2012 gebezigde argumenten om tot weigering van de vergunning over te gaan moet volgens appellant worden aangenomen dat ook die beschikking onrechtmatig was. Onder die omstandigheden laat artikel 52 van de Lar géén ruimte voor het oordeel van de bestuursrechter in een schadeprocedure dat een beschikking niettemin rechtmatig is. Anders dan het Gerecht heeft overwogen kan een beroep op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn op elk moment van de procedure worden gedaan of via het uitlokken van een zelfstandig schadebesluit, zoals thans het geval is, aldus appellant.
6.1.
De beschikking van 31 januari 2018 is een zuiver schadebesluit. De minister heeft daarin afwijzend beslist op het verzoek van appellant om vergoeding van materiële en immateriële schade als gevolg van het niet tijdig beslissen op het verzoek van appellant om verlening van de koffie- en restaurant B-vergunning, die hem uiteindelijk op 13 oktober 2015 is verleend.
6.2.
De gestelde materiële schade
6.2.1.
In de uitspraak van 29 juni 2015 heeft het Gerecht de aanvankelijke weigering de gevraagde vergunning te verlenen vernietigd wegens strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Daarmee staat vast dat die weigering onrechtmatig is. Om te beoordelen of als gevolg van deze weigering schade is geleden, moet een rechtstreeks verband tussen de onrechtmatige beschikking en de geleden schade bestaan. Het rechtstreeks verband moet worden vastgesteld door vergelijking enerzijds van de situatie die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en anderzijds de denkbeeldige situatie die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige beschikking achterwege was gebleven. Daarbij geldt als maatstaf hoe het bestuursorgaan zou hebben beslist of gehandeld indien het de onrechtmatige beschikking niet zou hebben genomen (vgl. HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1112). Anders dan het Gerecht heeft overwogen is het niet aan appellant maar aan de minister om aannemelijk te maken dat appellant eerder dan 13 oktober 2015 op de aanvraag om vergunning zou hebben beslist, de vergunning zou hebben geweigerd.
6.2.2.
Het betoog slaagt.
6.3.
Dit betekent dat de minister opnieuw moet beslissen op het verzoek om vergoeding van materiële schade. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de eerdere weigering van de aangevraagde vergunning onrechtmatig is en verplicht tot schadevergoeding, tenzij de minister aannemelijk maakt dat hij, zou hij eerder dan 13 oktober 2015 hebben beslist, de aangevraagde vergunning toch zou hebben geweigerd.
6.4.
Ter voorlichting van partijen merkt het Hof nog het volgende op. Appellant heeft ter zitting verklaard dat hij niet aannemelijk kan maken in geval van het eerder verlenen van de vergunning een positief bedrijfsresultaat zou hebben gehaald. Dat betekent dat de schade die appellant in zoverre heeft gesteld niet voor vergoeding in aanmerking komt. Voor wat betreft de huurpenningen heeft appellant naar het oordeel van het Hof aangetoond dat hij deze in de periode waarover hij betaalbewijzen heeft overgelegd daadwerkelijk heeft betaald. Anders dan het Gerecht is het Hof van oordeel dat het aangaan van de huurovereenkomst voordat de vergunning is verleend op zichzelf niet aan vergoeding van de huurpenningen in de weg hoeft te staan. Indien de minister niet aannemelijk maakt dat hij, zou hij eerder dan 13 oktober 2015 hebben beslist, de vergunning zou hebben geweigerd, komen de huurpenningen die appellant vanaf het tijdstip waarop de minister de aanvraag had moeten inwilligen voor vergoeding in aanmerking.
6.5.
De immateriële schadevergoeding
6.5.1.
Appellant heeft ter zitting toegelicht dat dit verzoek ziet op de schade die hij heeft geleden door overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Zoals het Hof eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 mei 2014; ECLI:NL:OGHACMB:2014:119) ziet de in artikel 52, tweede lid, van de Lar aan de rechter toegekende bevoegdheid naar zijn aard slechts op gevallen, waarin het beroep tot vernietiging van de bestreden beschikking heeft geleid. Daaraan voegt het Hof thans toe dat bij het ontbreken van een wettelijke regeling voor verzoeken om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, in overeenstemming met artikel 6 van het EVRM, toepassing kan worden gegeven aan deze bepaling. Voor een dergelijke toepassing door het Gerecht van deze bepaling was in dit geval geen plaats, reeds omdat op grond daarvan alleen de rechter waarbij het materiële geschil aanhangig was kon beslissen op een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
6.5.2.
Wel kan een belanghebbende het bestuursorgaan verzoeken een zelfstandig schadebesluit te nemen over de schade door een overschrijding van de redelijke termijn, doch alleen voor zover dat verzoek ziet op het aandeel van het bestuursorgaan in de overschrijding van de redelijke termijn en niet op het aandeel van de bestuursrechter in de overschrijding daarvan. In zoverre heeft het Gerecht ten onrechte overwogen dat voor een beoordeling van de vraag, of de redelijke termijn is overschreden, in de procedure bij het Gerecht geen plaats is. Dit leidt, gelet op het volgende, echter niet tot vernietiging van de uitspraak van het Gerecht.
6.5.3.
In de uitspraak van 18 januari 2017 (ECLI:NL:OGHACMB:2017:64) heeft het Hof voor het eerst uitspraak gedaan over de gevolgen van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) over artikel 6 van het EVRM in bestuursrechtelijke zaken die vallen onder de rechtsmacht van het Hof en over de termijnen die voor de verschillende fasen van de procedure gelden. In die uitspraak is overwogen dat alle bestuursorganen die het aangaat en het Gerecht zich op deze verstrekkende nieuwe ontwikkeling in de rechtspraak van het Hof, die een gevolg is van de rechtspraak van het EHRM, moeten kunnen instellen. Daarom zal het Hof pas gevolgen verbinden aan overschrijding van de redelijke termijn in procedures waarin op of na 1 juli 2017 een bezwaarschrift is ingediend.
6.5.4.
Het bezwaarschrift in de procedure die heeft geleid tot voormelde uitspraak van 29 juni 2015 en de daaropvolgende verlening van de gevraagde vergunning bij beschikking van 13 oktober 2015, is ingediend op 15 november 2014. Dit brengt met zich dat, ook al is de redelijke termijn overschreden en heeft de minister hierin een aandeel, hieraan geen gevolgen door het Hof worden verbonden.
6.6.
Appellant heeft ter zitting verzocht om vergoeding van de schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn in deze procedure. Daargelaten dat het bezwaarschrift in deze zaak op 9 februari 2017 en derhalve voor 1 juli 2017 is ingediend, is de redelijke termijn in deze procedure niet overschreden, zodat voor vergoeding van immateriële schade geen grond bestaat.
7. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van het Gerecht moet worden vernietigd. Doende hetgeen het Gerecht had behoren te doen, zal het Hof het beroep tegen de beschikking van 31 januari 2018 gegrond verklaren, die beschikking vernietigen en bepalen dat de minister binnen drie maanden na de datum van deze uitspraak met in achtneming daarvan een nieuwe beschikking neemt.
8. De minister moet in de proceskosten worden veroordeeld. Zoals het Hof eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 januari 2018; ECLI:NL:OGHACMB:2018:21), is het Hof (thans) van oordeel dat redelijke toepassing van artikel 52, tweede lid, van de Lar, met zich brengt dat, indien daartoe aanleiding bestaat, het bestuursorgaan moet worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. In dit geval bestaat aanleiding de minister te veroordelen (ook) in de proceskosten in hoger beroep, omdat het beroep van appellant gegrond is.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
verklaarthet hoger beroep
gegrond;
vernietigtde uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 26 november 2018 in zaak nr. AUA201800655;
verklaarthet in die zaak ingestelde beroep
gegrond;
vernietigtde beschikking van 31 januari 2018;
bepaaltdat de minister binnen drie maanden na dagtekening van deze uitspraak met in achtneming daarvan een nieuwe beschikking neemt;
veroordeeltde minister tot vergoeding van de bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van Afl. 2.800,00 (zegge: tweeduizend achthonderd gulden), geheel toe te rekenen aan een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
gelastde teruggave aan appellant van het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van Afl. 100,00 (zegge: honderd gulden).
Aldus vastgesteld door mr. mr. E.A. Saleh, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Saleh
voorzitter
w.g. Beerse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2020

Bijlage

Landsverordening administratieve rechtspraak
Artikel 37
1. Nadat de dag van de openbare zitting is bepaald, worden de indiener van het beroepschrift en het bestuursorgaan door de griffier schriftelijk opgeroepen. Ook andere belanghebbenden kunnen worden uitgenodigd.
Artikel 45
De rechter kan beslissen dat een nader onderzoek of een hernieuwde behandeling nodig is; de bepalingen van dit hoofdstuk zijn voor zover nodig van overeenkomstige toepassing.
Artikel 52
2. De rechter kan tevens bepalen dat het bestuursorgaan wordt verplicht tot betaling van een vergoeding aan de wederpartij.
De mogelijkheden tot het verkrijgen van immateriële schadevergoeding (de situatie in Nederland vóór 1 juli 2013, met dank aan Janette Verbeek).
1. Een verzoek bij de bestuursrechter op grond van artikel 8:73 Awb. De mogelijkheid die de verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 Awb (oud) biedt houdt in dat hangende de (hoger)beroepsprocedure bij de bestuursrechter een verzoek kan worden gedaan om schadevergoeding wegens ORT in die procedure. De rechter dient bij de uitspraak op het (hoger) beroep, of na heropening van de zaak bij separate uitspraak, vast te stellen of de redelijke termijn is overschreden. Wanneer de redelijke termijn is overschreden wordt het bestuursorgaan en/of de Staat (minister van J&V of BZK), afhankelijk aan wie de overschrijding kan worden toegerekend (of beide), veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding.
2. Een verzoek aan het bestuursorgaan een zelfstandig schadebesluit te nemen. Een belanghebbende kon het bestuursorgaan verzoeken een zelfstandig schadebesluit te nemen met betrekking tot de schade vanwege een ORT.
Dat verzoek kon alleen betrekking hebben op de schadevergoeding voor het aandeel van het bestuursorgaanin de overschrijding van de redelijke termijn en niet op het aandeel van de bestuursrechter in de overschrijding van de redelijke termijn. Tegen het zelfstandig schadebesluit stond bezwaar en (hoger) beroep open.
3. Een vordering bij de burgerlijke rechter op grond van onrechtmatige overheidsdaad. In deze procedure kon een schadevergoeding wegens bestuurlijke en rechterlijke traagheid worden gevorderd.