1.5.Dit betekent dat de minister niet zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag aan immateriële schadevergoeding aan appellant. Daarbij neemt het Hof in aanvulling op wat onder 1.4 is overwogen in aanmerking dat het EHRM (zie de beslissing van 29 januari 2002, Auerbach tegen Nederland, nr. 45600/99, www.echr.coe.int) heeft overwogen dat in verschillende zaken het oordeel dat een schending heeft plaatsgevonden op zichzelf voldoende compensatie is voor geleden schade van immateriële aard. Het Hof acht in het licht hiervan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en dat vanaf de door het Hof in deze uitspraak bepaalde datum aan een dergelijke overschrijding een vergoeding van immateriële schade zal worden verbonden, in samenhang met de omstandigheid dat, zoals voortvloeit uit wat hierna onder 2 wordt overwogen, de minister zal worden veroordeeld in de proceskosten in beroep en hoger beroep en zal worden gelast de door appellant betaalde griffierechten te vergoeden, thans nog voldoende compensatie voor de bij appellant ontstane spanning en frustratie.
2. Appellant betoogt voorts terecht dat het Gerecht ten onrechte heeft overwogen dat de beschikking van 21 juli 2014 is bekrachtigd en derhalve bevoegd is genomen. De minister was ten tijde van de beschikking van 21 juli 2014 bevoegd op het bezwaarschrift te beslissen. Zoals het Hof eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 juni 2013, ECLI:NL:OGHACMB:2013:42) vereist een geldig mandaat schriftelijke vastlegging ervan. Er is geen geschrift overgelegd waaruit blijkt dat de directeur van Directie Sociale Zaken door de minister is gemandateerd om namens hem op het bezwaarschrift te beslissen. Derhalve is de beschikking op bezwaar onbevoegd genomen. De Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar) kent geen bepaling met toepassing waarvan het Gerecht een beschikking ondanks strijd met een algemeen verbindend voorschrift of algemeen rechtsbeginsel in stand kan laten, indien blijkt dat belanghebbenden daardoor niet worden benadeeld. Het Gerecht heeft de beschikking van 21 juli 2014 ten onrechte niet vernietigd. 3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen het Gerecht zou behoren te doen, zal het Hof het tegen de beschikking van 21 juli 2014 ingestelde beroep gegrond verklaren en die beschikking vernietigen, omdat die onbevoegd is genomen.
4. De stukken en het verhandelde ter zitting in aanmerking genomen, ziet het Hof aanleiding om met toepassing van artikel 52, eerste lid, van de Lar, te beoordelen of de rechtsgevolgen van de vernietigde beschikking van 21 juli 2014 in stand kunnen blijven.
5. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Landsbesluit bijstandsverlening (hierna: het Lbv) verleent de minister, indien ten genoegen van deze door een of meer doktersverklaringen en een advies van de directeur van de Directie Arbeid is aangetoond dat een inwonend werkloos kind van zestien jaar of ouder als gevolg van een lichamelijk of geestelijk gebrek in overwegende mate langdurig arbeidsongeschikt zal zijn, zelfstandige maatschappelijke hulp aan deze in de vorm van een gehandicaptenuitkering.
Ingevolge artikel 1 van het Lbv wordt verstaan onder de minister, de minister belast met sociale aangelegenheden.
6. Tussen partijen is niet in geschil dat de minister volgens vast beleid de gehandicaptenuitkering ook aan anderen dan inwonende werkloze kinderen van zestien jaar of ouder verleent, mits aan de vereisten van artikel 8, eerste lid, van het Lbv wordt voldaan, te weten de volledige en blijvende arbeidsongeschiktheid. Volgens de nota van toelichting bij het Lbv zal een tijdelijke arbeidsongeschiktheid met uitzicht op herstel door medische interventie nimmer tot het verkrijgen van een gehandicaptenuitkering leiden. De handicap dient van permanente aard te zijn en een zodanige arbeidsongeschiktheid op te leveren dat het verrichten van normale arbeid uitgesloten moet worden geacht.
7. Bij akte van 17 augustus 2015 heeft de minister de beschikking van 21 juli 2014 bekrachtigd. Nu de minister die beschikking voor zijn rekening neemt, zal het Hof deze beschikking beoordelen in het licht van het daartegen door appellant aangevoerde.
8. Appellant klaagt dat de minister niet is ingegaan op de aanvullende bezwaargronden van 22 augustus 2012 en 26 april 2013 en aldus niet heeft voldaan aan de op hem ingevolge artikel 21, tweede lid, van de Lar, rustende motiveringsplicht. Het had bijvoorbeeld op de weg van de minister gelegen om in te gaan op de bezwaargrond dat het te verwachten was dat de minister zou verwijzen naar diverse aspecten van het rapport van de arts van de overheid, aspecten die overigens aannemelijk dienen te maken dat zijn medische toestand binnen afzienbare tijd in gunstige zin zal veranderen, aldus appellant. Appellant klaagt voorts dat het advies van de keuringsarts van 30 mei 2012 naar inhoud en wijze van totstandkoming dusdanige gebreken vertoont dat de minister dit niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Voorts heeft de behandelend geneeskundige revalidatiearts dr. K.C.L.B. Bennett in zijn brief van 25 juni 2014 verklaard dat de toestand van appellant in het algemeen is verergerd, zodat niet valt in te zien dat na drie jaar nog zicht op herstel bestaat.