ECLI:NL:OGHACMB:2020:70

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
16 april 2020
Zaaknummer
AUA2015H00021
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning van Nederlanderschap en de gevolgen van een nietige erkenning door een gehuwde man

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 14 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de erkenning van het Nederlanderschap van verzoeker, geboren op 22 januari 1991 in de Dominicaanse Republiek. Verzoeker had zijn Nederlanderschap aangevraagd, maar de autoriteiten betwistten dit op basis van de erkenning door zijn vader, die ten tijde van de erkenning gehuwd was met een andere vrouw. Het Hof heeft in zijn beoordeling verwezen naar eerdere prejudiciële beslissingen van de Hoge Raad en de relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek en de Rijkswet op het Nederlanderschap. Het Hof heeft vastgesteld dat verzoeker niet alle door het Openbaar Ministerie en de Immigratie- en Naturalisatiedienst gewenste documenten heeft kunnen overleggen, maar heeft begrip getoond voor de moeilijkheden die verzoeker ondervond bij het verkrijgen van de benodigde documenten uit de Dominicaanse Republiek. Het Hof heeft de DNA-rapportage geaccepteerd die bevestigde dat de man de biologische vader van verzoeker is. Het Hof heeft geconcludeerd dat de erkenning van verzoeker door zijn vader, ondanks de nietigheid op basis van het erkenningsverbod, kan worden bekrachtigd. Het Hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat verzoeker het Nederlanderschap bezit vanaf 17 april 1991.

Uitspraak

BURGERLIJKE ZAKEN 2020 BESCHIKKING NO.
Registratienr. Ghis 74830 – HAR 29/15 – AUA2015H00021
Uitspraak: 14 april 2020
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN
ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN EN VAN
BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Beschikking in de zaak van:

1.[VERZOEKER],

geboren op [datum]22 januari 1991 in de Dominicaanse Republiek,
wonende in [Land],
verzoeker,
gemachtigde: mr. D.G. Kock,
andere belanghebbenden:
2.
de Minister belast met Vreemdelingenzaken van Aruba,
3.
de Minister belast met Justitie van Aruba,
4.
het Openbaar Ministerie van Aruba, hierna: OM,
5.
de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Nederlandse Ministerie van Veiligheid en Justitie, hierna: IND ([naam], [e-mailadres],
6.
het Hoofd Bureau Burgerlijke Stand en Bevolkingsregister van Aruba.

1.Verder verloop van de procedure

1.1.
Het Hof verwijst voor het verloop tot dan toe naar zijn tussenbeschikkingen van 18 oktober 2016 en 22 oktober 2019.
1.2.
De zaak is aangehouden in afwachting van een prejudiciële beslissing van de Hoge Raad op vragen die het Hof in twee andere zaken (CUR2018H00415 en CUR2018H00417) op 11 juni 2019 heeft gesteld. Bij prejudiciële beslissing van 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036 (hierna te noemen: tweede prejudiciële beslissing) heeft de Hoge Raad antwoord gegeven op de vragen.
1.3.
Eerder had het Hof prejudiciële vragen gesteld die door de Hoge Raad zijn beantwoord bij prejudiciële beslissing van 19 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:59, NJ 2018/227 (hierna te noemen: eerste prejudiciële beslissing).
1.4.
Het OM heeft op de rolzitting van 11 februari 2020 een antwoordakte genomen. Verzoeker heeft op die rolzitting afgezien van een memorie na prejudiciële beslissing.
1.5.
Beschikking is bepaald op heden.

2.Beoordeling

2.1
Verzoeker is er niet in geslaagd alle door het OM (en IND) gewenste documenten te overleggen. Hij heeft zijn best gedaan, maar volgens hem was het, zeker in het verleden toen alles handmatig gedaan werd, een chaos met registers en registratie in de Dominicaanse Republiek (akte 27 augustus 2019, met productie A). Het Hof heeft hiervoor begrip. Ook uit andere RWN-dossiers is het Hof ermee bekend dat hier te lande gevestigde personen van wie na lange tijd (soms circa dertig jaren of langer) door de met de uitvoering van de RWN belaste autoriteiten onverwacht het Nederlanderschap wordt betwist, moeite hebben de juiste documenten uit de Dominicaanse Republiek te bemachtigen. Deze personen zijn vaak minder financieel draagkrachtig en afhankelijk van Dominicaanse hulppersonen die kennelijk onjuiste (vervalste) documenten aanleveren. Het Hof twijfelt er in casu niet aan dat het gaat om een bona fide zaak. Het Hof twijfelt niet aan de erkenning van verzoeker door de man (zie hierna rov. 2.3).
2.2
Het Hof accepteert ook de overgelegde DNA-rapportage (productie E bij akte van verzoeker van 27 augustus 2019); het
Besluit DNA-onderzoek vaderschapis niet van toepassing en in het onderhavige geval ziet het Hof onvoldoende reden toepassing voor te schrijven.
2.3
Het Hof is voldoende overtuigd van de juistheid van de volgende feiten:
i. Verzoeker is op [datum] 1991 in de Dominicaanse Republiek geboren.
ii. Het uittreksel van zijn geboorteakte (productie 1 bij inleidend verzoekschrift; productie 1 bij akte van verzoeker van 19 april 2016) vermeldt dat aangifte van de geboorte is gedaan op [datum] 1991, dus tardief, maar niet veel (iets minder dan drie maanden na de geboorte).
iii. Als aangever en vader is vermeld [Naam man] (hierna: de man) hetgeen duidt op een erkenning naar Arubaans recht.
iv. De man had ten tijde van de erkenning de Nederlandse nationaliteit, de moeder van verzoeker niet.
v. De man was blijkens stempels in zijn paspoort op het tijdstip van aangifte in de Dominicaanse Republiek (productie 3 bij akte van verzoeker van 19 april 2016; producties C-D bij akte van verzoeker van 27 augustus 2019).
vi. Blijkens een DNA-rapportage (productie E bij akte van verzoeker van 27 augustus 2019) is de man de biologische vader van verzoeker.
vii. Ten tijde van de erkenning was de man gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van verzoeker. Dit huwelijk is op 16 februari 1993 ontbonden (productie 1 bij conclusie OM van 19 januari 2016, onder 1).
viii. Verzoeker is sinds 15 april 1993 ingeschreven in Aruba (productie 1 bij conclusie OM van 19 januari 2016, onder 6). Verzoeker woonde bij de man van 15 april 1993 tot 24 augustus 2010 (productie 1 bij conclusie OM van 19 januari 2016, onder 7).
ix. Verzoeker heeft in elk geval op 21 maart 1995 een Nederlands paspoort gekregen (productie 2 bij inleidend verzoekschrift); in 2009 hebben de met de uitvoering van de RWN belaste autoriteiten geweigerd het Nederlands paspoort van verzoeker te verlengen.
2.1
Het standpunt van de met de uitvoering van de RWN belaste autoriteiten dat verzoeker geen Nederlander is, berust, afgezien van in hun ogen ontoereikende documentatie, op de grond dat de man ten tijde van de erkenning gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder van verzoeker.
2.2
Ten tijde van de erkenning van verzoeker door de man (op [datum] 1991) bepaalde artikel 4 lid 1 RwNed dat ‘Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt erkend’. Thans volgt uit artikel 4 lid 2 en lid 4 RwNed dat een erkenning door een Nederlander slechts onder aanvullende voorwaarden tot het Nederlanderschap leidt. Artikel 4 (oud en huidig) RwNed verbindt de verkrijging van het Nederlanderschap niet alleen aan een erkenning van een minderjarige die door een Nederlander in het Koninkrijk is gedaan, maar ook aan een door een Nederlander in het buitenland gedane erkenning, indien deze buitenslands tot stand gekomen rechtshandeling van erkenning in aanmerking komt voor erkenning in een land van het Koninkrijk, zoals in dit geval Aruba.
2.3
Het ongeschreven internationaal privaatrecht van Aruba in deze komt overeen met het bepaalde in de artikelen 10:100 en 10:101 BW-NL en moet op dezelfde wijze worden uitgelegd als voornoemde bepalingen van het BW-NL. Dit strookt met het in artikel 39 lid 1 van het Statuut voor het Koninkrijk neergelegde concordantiebeginsel, dat ertoe strekt het burgerlijk recht binnen het Koninkrijk zoveel mogelijk op overeenkomstige wijze te regelen (eerste prejudiciële beslissing, rov. 3.4.2).
2.4
Ingevolge artikel 10:101 lid 1 BW-NL in verbinding met artikel 10:100 lid 1 BW-NL worden buitenslands tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtshandelingen waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd, en die zijn neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte, in Nederland van rechtswege erkend. Artikel 10:101 leden 1 en 2 BW-NL in verbinding met artikel 10:100 lid 1, onderdeel c, BW-NL bepaalt dat de erkenning echter achterwege blijft indien zij kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. Ingevolge artikel 10:101 lid 2 onder c BW-NL is een buitenlandse erkenning verricht door een Nederlander die naar Nederlands recht niet bevoegd zou zijn het kind te erkennen in elk geval in strijd met de openbare orde.
2.5
Het tot 1 januari 2002 in Aruba geldende artikel 330 lid 1, aanhef en onder b, BW-AUA (oud) bepaalde:
1. Een erkenning is nietig, indien zij is gedaan:
(…)
b. door een gehuwde man, wiens huwelijk meer dan 306 dagen voor de geboortedag van het kind is voltrokken;.
2.6
De bescherming van artikel 8 van het
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden(EVRM) kan niet leiden tot het Nederlanderschap. In de tweede prejudiciële beslissing heeft de Hoge Raad ter verduidelijking van zijn eerste prejudiciële beslissing omtrent artikel 8 EVRM overwogen:
2.6.3
(…)
( i) Het ongeclausuleerde erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) moet naar hedendaagse maatstaven worden beschouwd als een ontoelaatbare inbreuk op het door art. 8 lid 1 EVRM beschermde recht op privéleven van de verwekker en op dat van het kind.
(ii) Art. 8 EVRM kan meebrengen dat het ongeclausuleerde erkenningsverbod in een concreet geval buiten toepassing moet blijven.
(iii) Aan een erkenning die in het buitenland is gedaan vóór het tijdstip waarop art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) is vervallen (voor Curaçao, Sint Maarten en de BES-eilanden op 15 januari 2001, voor Aruba op 1 januari 2002), komen in Curaçao, Aruba, Sint Maarten en de BES-eilanden in beginsel rechtsgevolgen toe met ingang van het tijdstip waarop die wetsbepaling is vervallen.
(iv) Hetgeen hiervoor onder (iii) is overwogen, sluit niet uit dat aan een erkenning die in het buitenland is gedaan vóór het tijdstip waarop art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) is vervallen, in Curaçao, Aruba, Sint Maarten en de BES-eilanden rechtsgevolgen, zoals familierechtelijke rechtsgevolgen, toekomen met ingang van een tijdstip dat is gelegen vóór het tijdstip waarop die wetsbepaling is vervallen.
( v) Hetgeen hiervoor onder (iii) en (iv) is overwogen, laat onverlet dat art. 4 (oud en huidig) RWN in verbinding met art. 2 lid 1 (oud en huidig) RWN aldus moet worden uitgelegd dat geen nationaliteitsrechtelijke gevolgen toekomen aan een in het buitenland verrichte erkenning die op het moment waarop zij werd gedaan in strijd was met art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud), waardoor de erkenning daarvan in Curaçao, Aruba, Sint Maarten en de BES-eilanden afstuitte op de weigeringsgrond van de openbare orde. Een dergelijke buitenlandse erkenning leidt niet tot het Nederlanderschap: noch op het tijdstip waarop art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) is vervallen, noch op enig voordien gelegen tijdstip, noch op enig nadien gelegen tijdstip.
2.6.4
(…). Ook indien art. 8 EVRM ertoe dwingt om in een concreet geval het ongeclausuleerde erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) buiten toepassing te laten, leidt dat naar huidig recht niet ertoe dat aan een in het buitenland verrichte erkenning die in strijd met dat erkenningsverbod is gedaan, op enig tijdstip het rechtsgevolg is verbonden van de verkrijging van het Nederlanderschap ingevolge art. 4 (oud en huidig) RWN.
2.7
De werking van
artikel 8 EVRMkan dus wel in beginsel ertoe hebben geleid dat tussen verzoeker en de man een familierechtelijke betrekking is ontstaan ten tijde van de erkenning – deze kwestie is in de onderhavige procedure niet aan de orde – maar kan niet tot het Nederlanderschap door de erkenning hebben geleid.
2.8
Blijkens de tweede prejudiciële beslissing (rov. 2.7.1-2.8.3) kan
‘bezit van staat’als kind van de man als bedoeld in artikel 1:209 BW wel tot het Nederlanderschap leiden. De Hoge Raad overwoog:
2.7.2
Bij de beantwoording van deze prejudiciële vraag dient tot uitgangspunt dat – anders dan besloten ligt in de toelichting van het hof op zijn vraagstelling – de Hoge Raad zich in zijn hiervoor in 2.5.2 en 2.6.2 vermelde prejudiciële uitspraak van 19 januari 2018 niet heeft uitgelaten over de betekenis van bezit van staat of bekrachtiging van de erkenning in verband met de verkrijging van het Nederlanderschap. In de zaak die heeft geleid tot die prejudiciële uitspraak, lag uitsluitend de vraag voor of het Nederlanderschap was verkregen door, kort gezegd, de enkele erkenning in Sint Maarten van een in het buitenland gedane erkenning (zie rov. 3.2.1-3.2.2 van die uitspraak).
De hiervoor in 2.5.4 vermelde uitspraak van de Hoge Raad van 19 mei 2017 ziet evenmin op de betekenis van bezit van staat of bekrachtiging van de erkenning in verband met de verkrijging van het Nederlanderschap, maar uitsluitend op, kort gezegd, de mogelijke verkrijging van het Nederlanderschap ingevolge geboorte (zie rov. 3.4.1-3.4.2 van die uitspraak).
Ten slotte heeft de Hoge Raad in zijn hiervoor in 2.6.3 vermelde uitspraak van 21 december 2018 uitsluitend geoordeeld over de mogelijke verkrijging van het Nederlanderschap ingevolge een in het buitenland gedane erkenning (zie rov. 3.2.1 van die uitspraak).
2.8.1
Art. 1:209 BWC (gelijkluidend aan art. 1:209 BW) bepaalt dat iemands afstamming volgens zijn geboorteakte door een ander niet kan worden betwist, indien hij een staat overeenkomstig die akte heeft. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is sprake van zogeheten bezit van staat in de zin van deze bepaling indien de wijze waarop iemand met een zekere duurzaamheid aan het maatschappelijk verkeer deelneemt, naar zijn uiterlijke vorm erop duidt dat hij in een bepaalde familiebetrekking staat tot een ander.[noot 4:
HR 7 november 2003, ECLI:NL:2003:AI0360, rov. 3.4; HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB5084, rov. 3.5; HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, rov. 5.3.2]
2.8.2
De Hoge Raad heeft eerder beslist dat de rechtszekerheid en de bescherming van het belang van het kind die bezit van staat als bedoeld in art. 1:209 BW beoogt te bieden, zich mede uitstrekken tot een buitenlandse geboorteakte waaraan een gebrek kleeft.[noot 5: HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, rov. 5.3.6] Dit geldt ook indien het gebrek in de buitenlandse geboorteakte erin is gelegen dat de daarin vastgelegde erkenning van het kind door een gehuwde man nietig is op grond van schending van het erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud).[noot 6: HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:179, rov. 3.5, en HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:186, rov. 3.5] Daarbij is tevens aanvaard dat, indien met een geslaagd beroep op bezit van staat het vaderschap van de erkenner komt vast te staan, diens Nederlanderschap ertoe leidt dat het door hem in het buitenland erkende kind het Nederlanderschap verkrijgt.[noot 7: HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:186, rov. 3.6]
2.8.3
Indien sprake is van een in het buitenland gedane erkenning in strijd met het erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud), vindt de hiervoor in 2.8.2 bedoelde verkrijging van het Nederlanderschap die is verbonden aan een geslaagd beroep op bezit van staat, van rechtswege plaats op het tijdstip van de erkenning die in de buitenlandse geboorteakte is vermeld. Hieraan staat niet in de weg dat de Hoge Raad in zijn uitspraak van 19 januari 2018 (zie de hiervoor in 2.6.2 aangehaalde overwegingen) heeft geoordeeld dat de gevolgen van een erkenning voor de verkrijging van het Nederlanderschap moeten worden beoordeeld naar het tijdstip waarop die erkenning plaatsvindt, en evenmin dat de in het buitenland gedane erkenning in een geval als in deze zaak aan de orde is, op zichzelf beschouwd nietig is op grond van schending van het erkenningsverbod en niet voor erkenning in het Koninkrijk in aanmerking komt. Een geslaagd beroep op bezit van staat brengt immers mee dat het gebrek in de buitenlandse geboorteakte, die het gevolg is van de nietige erkenning, niet tegen de betrokken persoon kan worden ingeroepen. In dat geval berust het rechtsgevolg van de verkrijging van het Nederlanderschap op het tijdstip van de in het buitenland gedane erkenning op de toepassing van art. 1:209 BWC in verbinding met de art. 4 en 2 lid 1 (oud en huidig) RWN, en is dat rechtsgevolg door de wetgever dus aanvaard.
2.9
Verzoeker draagt mede de geslachtsnaam van de man. Verzoeker heeft bij de man, die zijn biologische vader is, in huis in Aruba gewoond van 15 april 1993 (verzoeker was toen 2 jaar oud) tot 24 augustus 2010 (verzoeker was toen 19 jaar oud, dus meerderjarig). Dit duidt genoegzaam op ‘bezit van staat’ van verzoeker als kind van de man.
2.1
Ook
bekrachtigingvan de nietige erkenning komt in het onderhavige geval in aanmerking. De Hoge Raad overwoog dienaangaande in zijn tweede prejudiciële beslissing:
2.9.1
De Hoge Raad heeft eerder beslist dat de erkenning van een kind die nietig is op grond van schending van het erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud), kan worden bekrachtigd op de voet van art. 3:58 lid 1 in verbinding met art. 3:59 BWC (gelijkluidend aan art. 3:58 lid 1 en 3:59 BW).8 Daarbij is tevens aanvaard dat indien door bekrachtiging van de erkenning het vaderschap van de erkenner komt vast te staan, diens Nederlanderschap ertoe leidt dat het door hem in het buitenland erkende kind het Nederlanderschap verkrijgt.[noot 9: HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:186, rov. 3.6]
2.9.2
Indien sprake is van een in het buitenland gedane erkenning in strijd met het erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud), vindt de hiervoor in 2.9.1 bedoelde verkrijging van het Nederlanderschap die is verbonden aan de bekrachtiging van de erkenning, van rechtswege plaats op het tijdstip van de erkenning die in de buitenlandse geboorteakte is vermeld. Ook hieraan staat niet in de weg hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld in de hiervoor in 2.6.2 aangehaalde overwegingen in zijn uitspraak van 19 januari 2018. De bekrachtiging heeft immers terugwerkende kracht tot het tijdstip waarop de erkenning van het kind in het buitenland is gedaan, zodat die erkenning vanaf dat tijdstip als steeds rechtsgeldig moet worden aangemerkt. In dat geval berust het rechtsgevolg van de verkrijging van het Nederlanderschap op het tijdstip van de in het buitenland gedane erkenning op de toepassing van art. 3:58 lid 1 BWC in verbinding met art. 3:59 BWC en de art. 4 en 2 lid 1 (oud en huidig) RWN, en is dat rechtsgevolg door de wetgever dus aanvaard.
2.11
Het ten tijde van de erkenning bestaande huwelijk van de man met een andere vrouw dan de moeder van verzoeker is op 16 februari 1993 ontbonden. Daarmee is de nietigheidsgrond weggevallen. Geen van de onmiddellijk belanghebbenden heeft zich in het tijdvak tussen het verrichten van de onderhavige rechtshandeling (de erkenning) en de vervulling van een voor haar geldigheid gesteld wettelijk vereiste (dat de man niet is gehuwd met een ander dan de moeder), noch in de jaren daarna tot de weigering van het nieuwe paspoort in 2009 op de nietigheid beroepen of zich gedragen op een wijze die onverenigbaar is met de geldigheid van de erkenning. Voorwaarde is niet dat het bevolkingsregister en de burgerlijke stand van Aruba van het een of ander op de hoogte waren en zij de geldigheid ook effectief hebben kunnen betwisten. De enkele afwezigheid van contraire gedragingen is voldoende (vgl. HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3460 rov. 3.6.2).
2.12
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek op twee zelfstandige gronden moet worden ingewilligd.

3.Beslissing

Het Hof stelt vast dat verzoeker het Nederlanderschap bezit vanaf 17 april 1991.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.W. Scholte, F.W.J. Meijer en J. de Boer leden van het Hof en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 april 2020 in Aruba, in tegenwoordigheid van de griffier.