Uitspraak
1.[verzoeker],
Openbaar Ministerie, hierna: OM,
Immigratie- en Naturalisatiedienstvan het Nederlandse Ministerie van Veiligheid en Justitie, hierna: IND ([Naam, e-mailadres]),
Minister van Justitie,
Minister van Algemene Zaken,
Hoofd van de basisadministratie persoonsgegevens.
1. Verloop van de procedure
Rijkswet op het Nederlanderschap(hierna: RWN), met producties, heeft verzoekster het Hof verzocht vast te stellen dat zij met ingang van de erkenning op 26 februari 1990 het Nederlanderschap bezit.
Algemeene bepalingen der wetgevingleidt tot aanknoping bij de gewone verblijfplaats van de erkenner, is in het kader van de erkenning van een in het buitenland gedane erkenning irrelevant. Ook overigens is bij de toepassing van art. 10:101 lid 1 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1 BW – welke bepalingen het ongeschreven internationaal privaatrecht van Sint Maarten weergeven – niet van belang in welk land de erkenner zijn gewone verblijfplaats had ten tijde van de erkenning van het kind. Zie de tweede prejudiciële beslissing rov. 2.5.1-2.5.5.
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden(EVRM). In de tweede prejudiciële beslissing heeft de Hoge Raad ter verduidelijking van zijn eerste prejudiciële beslissing omtrent artikel 8 EVRM overwogen:
artikel 8 EVRMkan dus wel in beginsel ertoe hebben geleid dat tussen verzoeker en de man een familierechtelijke betrekking is ontstaan ten tijde van de erkenning – deze kwestie is in de onderhavige procedure niet aan de orde – maar kan niet tot het Nederlanderschap door de erkenning hebben geleid.
‘bezit van staat’als kind van de man als bedoeld in artikel 1:209 BW wel tot het Nederlanderschap leiden. De Hoge Raad overwoog: