ECLI:NL:OGHACMB:2020:12

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
27 januari 2020
Publicatiedatum
13 februari 2020
Zaaknummer
SXM2019H00050 en SXM2019H00051
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag Belasting op bedrijfsomzetten en verzuimboete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [Belanghebbende] BV tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, waarin de naheffingsaanslag Belasting op bedrijfsomzetten (BBO) en een verzuimboete zijn gehandhaafd. De zaak is behandeld op 15 september 2016, maar er is geen proces-verbaal van deze zitting aan partijen gezonden. Dit gebrek heeft geleid tot de conclusie dat de uitspraak van het Gerecht niet in stand kan blijven, omdat niet is gewaarborgd dat hetgeen ter zitting is voorgevallen is meegewogen bij de totstandkoming van de uitspraak. Het Hof heeft vastgesteld dat de uitspraak van het Gerecht van 7 maart 2019, die het beroep ongegrond verklaarde, niet kan worden gehandhaafd. Het Hof heeft de zaak teruggewezen naar het Gerecht voor verdere behandeling en beslissing, waarbij het belang van een mondelinge behandeling door de rechter die de eerdere zitting heeft geleid, wordt benadrukt. De uitspraak van het Hof is gedaan op 6 februari 2020, waarbij het griffierecht van NAf 300 aan belanghebbende wordt vergoed en de proceskosten voor het hoger beroep worden vastgesteld op NAf 1.400.

Uitspraak

Uitspraak
SXM2019H00050 en SXM2019H00051
Datum uitspraak: 6 februari 2020
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Belanghebbende] BV,
gevestigd te Sint Maarten,
appellant (belanghebbende),
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht) van 7 maart 2019 in de zaak BBZ nrs. SXM201501149 en SXM201501151 in het geding tussen:
belanghebbende,
en
de inspecteur der belastingen in Sint Maarten,
verweerder (de Inspecteur).

1.Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is op 31 december 2013 een naheffingsaanslag Belasting op bedrijfsomzetten (BBO) over de maand december 2012 opgelegd ten bedrage van NAf 30.487. Daarbij is een verzuimboete opgelegd van NAf 4.573.
1.2.
Belanghebbende heeft op 15 januari 2014 tegen de naheffingsaanslag en de boete bezwaar gemaakt.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraak van 21 januari 2015 de naheffingsaanslag en de boete gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft op 20 maart 2015 beroep bij het Gerecht ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar.
1.5.
De zitting bij het Gerecht heeft op 15 september 2016 plaatsgevonden ten overstaan van rechter mr. M.M. de Werd. Van de zijde van belanghebbende waren [A] en [B] aanwezig, namens de Inspecteur [C] en [D].
1.6.
Belanghebbende heeft op 19 september 2016 met instemming van het Gerecht nadere stukken ingebracht.
1.7.
Het Gerecht heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
1.8 .
Het Gerecht heeft in haar uitspraak van 7 maart 2019 het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Gerecht is gewezen door Van Suilen (door defungeren van De Werd).
1.9.
Belanghebbende heeft op 17 april 2019 hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van NAf 300. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.10.
De zitting heeft plaatsgehad op 29 november 2019 te Philipsburg. Namens belanghebbende is [J] verschenen, namens de Inspecteur [C] en [E]. Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.11.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Het Gerecht heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“2.1. Belanghebbende heeft bouwwerkzaamheden voor de aanleg van een brug verricht voor [NV] (hierna: de NV). De aandelen in de NV worden middellijk gehouden door de overheid van Sint Maarten.
2.2
Belanghebbende heeft ter zake van de verrichte prestaties geen BBO in rekening gebracht aan de NV. De Inspecteur heeft de verschuldigde BBO nageheven. Daarbij is een verzuimboete opgelegd vanwege het niet (tijdig) betalen van BBO.”
Het Hof vult de feiten als volgt aan.
2.2.
Er is geen proces-verbaal van de zitting van 15 september 2016 aan partijen gezonden.
2.3.
Door de Belastinggriffie is op 3 september 2018 de volgende email naar partijen gestuurd:
“Geachte heer Bergman,
Geachte Inspecteur,
Het Gerecht bericht u dat de termijn voor het doen van uitspraak wordt verlengd tot uiterlijk
30 december 2018.
De zaken BBZ nrs. SXM201501149 en SXM201501151 zijn behandeld ter zitting van 15 september 2018 [Hof: bedoeld is
15 september 2016] ten overstaan van rechter mr. M.M. de Werd.
Door defungeren van mr. De Werd per 1 augustus 2018, kan de uitspraak in deze zaken niet door hem worden gewezen. In het kader van een voortvarende procesvoering vragen wij u ermee in te stemmen dat rechter mr. A.J.H. van Suilen, uitspraak wijst in deze zaken, zonder dat een nadere mondelinge behandeling ten overstaan van mr. Van Suilen zal plaatsvinden. Hetgeen ter zitting van 15 september 2018 is voorgevallen, zal uiteraard worden meegewogen bij de totstandkoming van de uitspraak.
Als beide partijen hun instemming verlenen, zal op zeer korte termijn uitspraak worden gedaan. ”
2.4.
Belanghebbende heeft niet gereageerd op de onder 2.3. genoemde e-mail. De Inspecteur heeft in een email van 9 oktober 2018 toestemming verleend om uitspraak zonder nadere behandeling te doen.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende geschaad is in haar procesbelangen en de zaak dient te worden teruggewezen naar het Gerecht.
Zo dit niet het geval is dan is in geschil of de naheffingsaanslag en de verzuimboete terecht zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben bijgebracht.

4.Het oordeel van het Gerecht

Het Gerecht heeft, voor zover van belang, het volgende overwogen:

Naheffingsaanslag BBO
4.1
Dit Gerecht heeft op 1 juni 2016, ECLI:NL:OGEAM:2016:44, uitspraak gedaan ten aanzien van een ander aannemersbedrijf dat voor hetzelfde bouwproject werkzaamheden voor de NV heeft verricht.
4.2
In die uitspraak heeft het Gerecht onder meer geoordeeld i) dat ook de prestaties die worden verricht aan een overheidslichaam zijn onderworpen aan BBO, ii) dat de vrijstelling van artikel 8, lid 11, LvBBO niet van toepassing is omdat het bouwproject niet is gefinancierd door Nederland, Aruba of enige internationale organisatie, iii) dat de vrijstelling van artikel 8, lid 13, LvBBO niet van toepassing is omdat de brug niet is gebouwd in een zee- of luchthavengebied, iv) dat de Aanschrijving toepassing mist omdat de bouw van een brug niet de exploitatie van een hotel of andere gelegenheid tot verblijf betreft, v) dat geen sprake is van een in rechte te honoreren vertrouwen dat de Minister heeft gewekt, noch in zijn hoedanigheid van medewetgever noch in zijn hoedanigheid van uitvoerder van de wet, en vi) dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt omdat de bouw van een brug wezenlijk anders is dan de bouw van een radarfaciliteit op het vliegveld.
4.3
In hoger beroep heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie in zijn uitspraak van 27 september 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:116, de uitspraak van het Gerecht van 1 juni 2016 bevestigd.
4.4
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1910, het door belanghebbende ingestelde cassatieberoep tegen voornoemde uitspraak van 27 september 2017 ongegrond verklaard onder verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
4.5
De door belanghebbende aangevoerde grieven in onderhavige procedure, zijn elk reeds behandeld in voornoemde procedure. Deze grieven kunnen niet slagen. Voor de gronden van deze beslissing verwijst het Gerecht naar de uitspraken van het Gerecht (ECLI:NL:OGEAM:2016:44) en het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (ECLI:NL:OGHACMB:2017:116) in voornoemde procedure.
Verzuimboete
4.6
De verzuimboete van NAf 4.573 (15%) is opgelegd vanwege het niet (tijdig) betalen van BBO, omdat te weinig is aangegeven.
4.7
Op grond van artikel 19 Algemene landsverordening Landsbelastingen (ALL) kan de Inspecteur ter zake van dit betaalverzuim een boete opleggen van ten hoogste NAf 10.000.
4.8
In de Ministeriële regeling formeel belastingrecht is onder meer het boetebeleid van de Inspecteur neergelegd. Op grond van artikel 4.7 van deze Ministeriële regeling wordt een verzuimboete van 15% van het bedrag van de naheffingsaanslag opgelegd, met een maximum van NAf 10.000, indien de belastingplichtige de belasting die op aangifte moet worden betaald niet (tijdig) heeft betaald, omdat te weinig is aangegeven. Deze bepaling is inhoudelijk gelijk is aan het voorheen geldende artikel 6a van de Ministeriële beschikking administratieve boeten (MBAB).
4.9
Nu de naheffingsaanslag is gehandhaafd, staat vast dat belanghebbende BBO niet heeft betaald omdat zij te weinig heeft aangegeven. In dat geval is de opgelegde boete van NAf 4.573 overeenkomstig het boetebeleid van de Inspecteur.
4.1
Indien door een onjuiste belastingaangifte te weinig belasting is betaald, kan ter zake daarvan geen verzuimboete worden opgelegd indien aan die aangifte een standpunt ten grondslag ligt dat gebaseerd kan worden op een pleitbare uitleg van het (fiscale) recht. Een standpunt is pleitbaar als belanghebbende ten tijde van het doen van die aangifte – naar objectieve maatstaven gemeten – redelijkerwijs kon en mocht menen dat zijn uitleg van het fiscale recht en daarmee de door hem gedane aangifte, juist was (vgl. HR 21 april 2017, nrs. 15/05278, ECLI:NL:HR:2017:638). Het standpunt van belanghebbende dat ter zake van de verrichte prestaties geen BBO is verschuldigd, acht het Gerecht niet zodanig pleitbaar dat het innemen daarvan in de weg staat aan het opleggen van een verzuimboete. Het Gerecht acht de opgelegde verzuimboete passend en geboden.
4.11
Behalve voor het onderhavige tijdvak december 2012 is aan belanghebbende ook voor het tijdvak december 2013 een verzuimboete (van NAf 10.000) opgelegd voor het niet (tijdig) betalen van BBO. Volgens belanghebbende zou slechts eenmaal een boete kunnen worden opgelegd als de Inspecteur beide aangiftetijdvakken in één naheffingsaanslag BBO zou hebben vervat. Indien, zoals in het onderhavige geval, voor meerdere aangiftetijdvakken BBO (gedeeltelijk) niet of niet tijdig is betaald, kunnen daarvoor afzonderlijke verzuimboetes worden opgelegd. Anders dan belanghebbende betoogt, heeft de Inspecteur deze mogelijkheid ook indien hij ervoor zou kiezen om ontoereikende betalingen over verschillende aangiftetijdvakken te corrigeren door middel van één naheffingsaanslag BBO (vgl. 22 januari 2010, nr. 08/03467, ECLI:NL:HR:2010:BL0087). Belanghebbende verkeert dus niet in een ongunstigere positie dan een derde die één naheffingsaanslag BBO ontvangt ter zake van twee verschillende aangiftetijdvakken.
Bewijsaanbod
4.12
Belanghebbende heeft ter zitting bewijs door getuigen aangeboden van al haar stellingen. Het Gerecht gaat voorbij aan dit bewijsaanbod nu dit aanbod niet voldoende concreet vermeldt op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en wie daarover een verklaring zou kunnen afleggen (vgl. HR 16 december 2016, nr. 15/05839, ECLI:NL:HR:2016:2860).
Slotsom
4.13
Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.”

5.Gronden

5.1.
Belanghebbende brengt in haar hoger beroepschrift naar voren
“dat het Gerecht in casu geen uitspraak [had] mogen doen nu beide partijen blijkbaar niet hebben ingestemd met het doen van een uitspraak zonder dat een nadere mondelinge behandeling ten overstaan van mr. Van Suilen had plaatsgevonden”.
Ook klaagt belanghebbende erover dat haar geen proces-verbaal van de zitting van 15 september 2016 is verstrekt. Zij acht zich
“ernstig geschaad in haar procesbelangen”
nu de uitspraak niet is gewezen door de rechter ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden. Zij verzoekt het Hof de uitspraak van het Gerecht te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar het Gerecht.
Desgevraagd op zitting heeft belanghebbendes gemachtigde dit verzoek herhaald; de omstandigheid dat door de Hoge Raad in een vergelijkbare zaak recent, op 26 juni 2019, uitspraak is gedaan (ECLI:NL:HR:2019:1039) maakt dit niet anders. Volgens belanghebbende spelen in de onderhavige zaak ook andere geschilpunten.
5.2.
Een rechterlijke beslissing die mede wordt genomen op de grondslag van een voorafgaande mondelinge behandeling, behoort, behoudens bijzondere omstandigheden, te worden gegeven door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, teneinde te waarborgen dat het verhandelde daadwerkelijk wordt meegewogen bij de totstandkoming van die beslissing (vergelijk Hoge Raad 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076).
5.3
Indien, zoals in de onderhavige zaak, een rechter in de loop van de behandeling van een zaak defungeert kan aan het belang dat de op een mondelinge behandeling volgende uitspraak wordt gewezen door de rechter ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden niet worden tegemoet gekomen. Onder die omstandigheden brengt de goede procesorde mee dat, in verband met de vervanging van de rechter, partijen daarover voorafgaand aan die uitspraak worden ingelicht, onder opgave van de reden(en) voor de vervanging en de beoogde uitspraakdatum. Elk van de bij de mondelinge behandeling verschenen partijen zal in dat geval een nadere mondelinge behandeling mogen verzoeken ten overstaan van de rechter door wie de uitspraak zal worden gewezen. Dit verzoek mag in geen geval worden afgewezen indien niet een proces-verbaal van de eerdere mondelinge behandeling is opgemaakt en uiterlijk tegelijk met de hiervoor bedoelde mededeling aan partijen ter beschikking is gesteld. Anders is onvoldoende gewaarborgd dat hetgeen ter zitting is voorgevallen, wordt meegewogen bij de totstandkoming van de uitspraak. Is van die mondelinge behandeling wel (tijdig) een proces-verbaal opgemaakt en aan partijen ter beschikking gesteld, dan kan de rechter het verzoek afwijzen in het belang van een voortvarende procesvoering. Hij dient in dat geval in de – alsdan zonder nadere mondelinge behandeling volgende – uitspraak te motiveren waarom dit belang in de gegeven omstandigheden zwaarder weegt dan het belang van de verzoekende partij om zijn standpunt te mogen uiteenzetten ten overstaan van de rechter(s) die over de zaak zal (zullen) oordelen.
5.4.
De omstandigheid dat in de onderhavige zaak geen proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van 15 september 2016 van het Gerecht is gezonden aan partijen brengt naar het oordeel van het Hof reeds mee dat onvoldoende is gewaarborgd dat hetgeen ter zitting is voorgevallen is meegewogen bij de totstandkoming van de uitspraak van 7 maart 2019. Daarbij merkt het Hof op dat er van de zijde van belanghebbende twee gemachtigden ter zitting van het Gerecht van 15 september 2016 aanwezig waren (zie 1.5.) en, dat bij het ontbreken van een proces-verbaal, niet is gewaarborgd dat hetgeen is besproken tussen partijen ter zitting van 15 september 2016 is meegewogen in de uitspraak van 7 maart 2019. Zo valt niet uit te sluiten dat niet is beslist op alle geschilpunten die bij de mondelinge behandeling aan de orde zijn gekomen. Daar komt bij dat in de uitspraak van het Gerecht geen nadere onderbouwing is te vinden van het zonder nadere mondelinge behandeling doen van uitspraak. Derhalve kan de uitspraak ook om die reden niet in stand blijven en zal de zaak worden teruggewezen.
De slotsom
5.5.
De slotsom is dat belanghebbendes hoger beroep slaagt en de uitspraak van het Gerecht vernietigd dient te worden.
Ten aanzien van het griffierecht
5.6.
Nu het hoger beroep gegrond is dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar voor de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van NAf 300 te vergoeden. Bij behandeling van het beroep na terugwijzing dient het Gerecht te beoordelen of alsnog het griffierecht dat door belanghebbende voor de behandeling van het beroep is betaald, dient te worden vergoed.
Ten aanzien van de proceskosten
5.7.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken (LBB) worden de kosten vergoed die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Ingevolge artikel 17g van de LBB is artikel 15 van de LBB van overeenkomstige toepassing in het geval van hoger beroep.
5.8.
In artikel 15, tweede lid, van de LBB is bepaald dat de regels over de (hoogte van de) proceskostenvergoeding bij of krachtens landsbesluit worden vastgesteld. Dat is nog niet gebeurd. Het Hof zal daarom aansluiten bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, AB13, GT no. 512 (hierna: het Besluit), voorheen PB 2001, no. 127 (vgl. GHvJ 21 juni 2017, nr. CUR2016H00008, ECLI:NL:OGHACMB:2017:54).
5.9.
Het onderhavige hoger beroep is ingediend op 17 april 2019. Het Hof vindt aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Bij behandeling van het beroep na terugwijzing dient het Gerecht te beoordelen of (alsnog) belanghebbende een proceskostenvergoeding voor de behandeling van het beroep toekomt.
Het Hof stelt de te vergoeden proceskosten voor het hoger beroep op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op NAf 1.400 voor het hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van NAf 700 en een wegingsfactor 1).
5.10.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in het Besluit heeft gemaakt.

6.Beslissing

Het Hof:
-
verklaarthet hoger beroep gegrond;
-
vernietigtde uitspraak van het Gerecht;
-
wijsthet geding
terugnaar het Gerecht ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van deze uitspraak;
-
draagtde griffier op na het onherroepelijk worden van deze uitspraak het gehele dossier met een afschrift van deze uitspraak te zenden aan het Gerecht;
-
gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van NAf 300 (hoger beroep) vergoedt; en
-
veroordeeltde Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor de hoger beroepsfase van NAf 1.400.
Aldus gedaan door mrs. D. Haan, voorzitter, M.J. Leijdekker en P.A.M. Pijnenburg, leden, in tegenwoordigheid van M.M.M. Faro MSc, als griffier. De beslissing is op 6 februari 2020 in het openbaar uitgesproken.
Afschriften zijn per post/e-mail op aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2 onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.