ECLI:NL:OGHACMB:2015:16

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
9 oktober 2015
Publicatiedatum
27 november 2015
Zaaknummer
HLAR 73119/14
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verblijfsvergunning op basis van onvoldoende middelen van bestaan

In deze zaak gaat het om de weigering van een verblijfsvergunning voor een vreemdeling door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De aanvraag werd afgewezen op basis van het feit dat de vreemdeling en haar echtgenoot niet konden aantonen over voldoende middelen van bestaan te beschikken, zoals vereist door de Wet Toelating en Uitzetting BES (WTU-BES). De vreemdeling had bij de aanvraag en in bezwaar geen bewijsstukken overgelegd die haar inkomen in natura konden aantonen. De beschikking van 22 april 2014, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard, werd door het Gerecht in eerste aanleg vernietigd, maar de Staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie oordeelde dat het Gerecht ten onrechte betekenis had gehecht aan de voor het eerst ter zitting overgelegde gegevens van de vreemdeling. Het Hof stelde vast dat de vreemdeling bij de aanvraag en in bezwaar niet had aangetoond dat zij voldeed aan de vereisten voor de verblijfsvergunning. Het Hof vernietigde de eerdere uitspraak van het Gerecht en verklaarde het hoger beroep gegrond. De vreemdeling's beroep op het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven werd afgewezen, omdat de afwijzing van de verblijfsvergunning geen inmenging opleverde in dat recht. De uitspraak van het Gerecht werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig overleggen van bewijsstukken in de fase van de bestuurlijke besluitvorming en bevestigt dat een beroep op het beginsel van behoorlijk bestuur niet kan leiden tot een verplichting voor een bestuursorgaan om in strijd met de wet te handelen. De zaak illustreert ook de strikte eisen die worden gesteld aan de bewijsvoering bij aanvragen voor verblijfsvergunningen in het kader van gezinshereniging.

Uitspraak

HLAR 73119/14
Datum uitspraak: 9 oktober 2015
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, zittingsplaats Bonaire, van 9 oktober 2014 in zaak nr. War BES 16 van 2014, in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
appellant.
Procesverloop
Bij beschikking van 31 juli 2013 heeft appellant een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: [de vreemdeling]) om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij beschikking van 22 april 2014 heeft appellant het door [de vreemdeling] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 oktober 2014 heeft het Gerecht het door [de vreemdeling] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, die beschikking vernietigd en appellant opgedragen om binnen vier weken opnieuw op het gemaakte bezwaar te beschikken, thans met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld.
[de vreemdeling] heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2015, waar appellant, vertegenwoordigd door mrs. L.M. Virginia en W.J. de Nijs, beiden advocaat, en [de vreemdeling], bijgestaan door mrs. M.M.A. Domingo-Van Lieshout en M. Bijkerk, beiden ook advocaat, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, onder c, van de Wet Toelating en Uitzetting BES (hierna: WTU-BES) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd door Onze Minister worden geweigerd, indien niet kan worden aangetoond dat degene, voor wie toelating wordt verzocht, over voldoende middelen van bestaan zal beschikken.
Ingevolge artikel 5.33 van het Besluit Toelating en Uitzetting BES (hierna: het BTU-BES) zijn de in artikel 9, eerste lid, onder c van de WTU BES bedoelde middelen van bestaan voldoende, indien het bruto-inkomen ten minste gelijk is aan de door Onze Minister vast te stellen bedragen.
Volgens paragraaf 1.9.3.3 van de Circulaire Toelating en Uitzetting BES (hierna: de CTU-BES), onder 2, worden ten aanzien van verblijf in het kader van gezinshereniging middelen van bestaan aangemerkt als voldoende, als het bruto-inkomen minimaal USD 1.680,- per maand is.
2. Aan de beschikking van 22 april 2014 heeft appellant, onder verwijzing naar artikel 9, eerste lid, onder c, van de WTU-BES en artikel 5.33 van de BTU-BES, gelezen in verbinding met hoofdstuk 3, paragraaf 1.9.3.3, van de CTU-BES, ten grondslag gelegd dat [de vreemdeling], noch haar echtgenoot, kan aantonen dat zij over voldoende middelen van bestaan beschikt, aangezien haar echtgenoot USD 1.600,- per maand aan looninkomsten geniet.
3. Appellant betoogt primair dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat hij zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [de vreemdeling] niet over onvoldoende middelen van bestaan beschikt. Daartoe voert hij aan dat [de vreemdeling] bij de aanvraag, noch in bezwaar, stukken heeft overgelegd om aan te tonen dat zij ook over inkomsten in natura zal beschikken. Dit is voor het eerst in rechte gebeurd en dus tardief. Het Gerecht heeft dan ook ten onrechte betekenis gehecht aan de voor het eerst ter zitting door [de vreemdeling] inzake het inkomen in natura van haar echtgenoot overgelegde gegevens, aldus appellant.
3.1 Dat betoog slaagt. Zoals het Hof eerder heeft overwogen (uitspraken van 27 november 2006 in de zaken nr. 132 HLAR 06/06, ECLI:NL:OGHNAA:2006:BG1605 en nr. 155 HLAR 29/06, ECLI:NL:OGHNAA:2006:BG2179 en in de uitspraak van 14 december 2012, in de zaak nr. HLAR 47941/12, ECLI:NL:OGHACMB:2012:BY7643), moet in de fase van de bestuurlijke besluitvorming worden gesteld en aangetoond dat aan de voor de vergunningverlening gestelde eisen wordt voldaan en kan dit in de regel niet voor het eerst in rechte gebeuren. Voorts dient ingevolge artikel 5.50 van het BTU-BES de vreemdeling bij de aanvraag tot het verlenen, wijzigen of verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd in ieder geval een geldig document voor grensoverschrijding over te leggen, alsmede, voor zover redelijkerwijs mogelijk, de gegevens en bescheiden, op basis waarvan kan worden vastgesteld dat aan de voor verlening, wijziging of verlenging gestelde vereisten wordt voldaan. Aldus was het aan [de vreemdeling] om in de fase van de bestuurlijke besluitvorming tegenover appellant te stellen en aan te tonen dat aan het vereiste van voldoende inkomen wordt voldaan. Niet in geschil is dat zij dat bij de aanvraag, noch in bezwaar, heeft gedaan. Nu [de vreemdeling] voorts niet heeft gesteld, dat en waarom zij de aanvullende stukken betreffende het inkomen in natura niet reeds bij de aanvraag of in bezwaar heeft kunnen overleggen, heeft het Gerecht ten onrechte in de door [de vreemdeling] voor het eerst tijdens de behandeling bij het Gerecht overgelegde stukken aanleiding gevonden om de bij hem bestreden beschikking te vernietigen.
4. Het hoger beroep is reeds om deze reden gegrond. Hetgeen appellant voor het overige heeft betoogd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen het Gerecht had behoren te doen, beoordeelt het Hof de beschikking van 22 april 2014 aan de hand van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden.
5. Het betoog van [de vreemdeling] dat de beschikking van 22 april 2014 in strijd is met evenredigheidsbeginsel, omdat aan de belangen, gediend met haar toelating, meer gewicht dienen toe te komen, dan de belangen, gediend met de weigering daartoe, faalt, reeds omdat een beroep op een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur niet kan leiden tot een verplichting voor een bestuursorgaan om een beschikking te geven in strijd met een algemeen verbindend voorschrift (vergelijk de uitspraak van 27 november 2006 in zaak nr. 144 HLAR 17/06, ECLI:NL:OGHNAA:2006:BG2063). Voor zover [de vreemdeling] aldus heeft beoogd te betogen dat appellant van het terzake gevoerde beleid diende af te wijken, faalt dat evenzeer, nu geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld, die appellant daartoe noopten.
6. [ De vreemdeling] betoogt voorts dat het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven, als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, door de weigering is geschonden.
6.1. Dat betoog faalt evenzeer. Omdat de beschikking van 22 april 2014 er niet toe strekte [de vreemdeling] een verblijfstitel te ontnemen die haar tot familie- of gezinsleven met haar echtgenoot hier te lande in staat stelde, levert de afwijzing geen inmenging, als bedoeld in die verdragsbepaling, op (vergelijk onder meer de uitspraken van 30 mei 2005 in zaak nr. 56 HLAR 25/04, ECLI:NL:OGHNAA:2005:BF7447, 19 juli 2010 in zaak nr. HLAR 079/09, ECLI:NL:OGHNAA:2010:BN5941 en 25 januari 2011 in zaak nr. HLAR 038/10, ECLI:NL:OGHACMB:2011:BQ0628). Voorts bestond voor appellant geen positieve verplichting om in het verblijf van [de vreemdeling] hier te lande te berusten, hoewel het gevoerde beleid niet in toelating voorziet. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat aan [de vreemdeling] niet eerder toelating was verleend en zij niet heeft gesteld en aannemelijk gemaakt dat voor haar en haar echtgenoot objectieve belemmeringen bestaan om het familie- of gezinsleven in de Dominicaanse Republiek, het land van hun beider herkomst, voort te zetten. Dat dit, als gesteld, niet aantrekkelijk is, vormt geen zodanige belemmering.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I.
verklaarthet hoger beroep
gegrond;
II.
vernietigtde uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint
Eustatius, en Saba, zittingsplaats Bonaire, van 9 oktober 2014 in zaak nr. War
BES 16/14;
III.
verklaarthet bij het Gerecht in die zaak ingestelde beroep
ongegrond;
IV.
verstaatdat de griffier aan appellant het door hem voor de behandeling van
het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van 168 USD (zegge:
eenhonderdachtenzestig dollar)
teruggeeft.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. van der Poel, voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.B. de Haseth, griffier.
w.g. Van der Poel
voorzitter
w.g. De Haseth
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2015
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
voor deze,