In deze zaak gaat het om de weigering van een verblijfsvergunning voor een vreemdeling door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De aanvraag werd afgewezen op basis van het feit dat de vreemdeling en haar echtgenoot niet konden aantonen over voldoende middelen van bestaan te beschikken, zoals vereist door de Wet Toelating en Uitzetting BES (WTU-BES). De vreemdeling had bij de aanvraag en in bezwaar geen bewijsstukken overgelegd die haar inkomen in natura konden aantonen. De beschikking van 22 april 2014, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard, werd door het Gerecht in eerste aanleg vernietigd, maar de Staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie oordeelde dat het Gerecht ten onrechte betekenis had gehecht aan de voor het eerst ter zitting overgelegde gegevens van de vreemdeling. Het Hof stelde vast dat de vreemdeling bij de aanvraag en in bezwaar niet had aangetoond dat zij voldeed aan de vereisten voor de verblijfsvergunning. Het Hof vernietigde de eerdere uitspraak van het Gerecht en verklaarde het hoger beroep gegrond. De vreemdeling's beroep op het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven werd afgewezen, omdat de afwijzing van de verblijfsvergunning geen inmenging opleverde in dat recht. De uitspraak van het Gerecht werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard.
De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig overleggen van bewijsstukken in de fase van de bestuurlijke besluitvorming en bevestigt dat een beroep op het beginsel van behoorlijk bestuur niet kan leiden tot een verplichting voor een bestuursorgaan om in strijd met de wet te handelen. De zaak illustreert ook de strikte eisen die worden gesteld aan de bewijsvoering bij aanvragen voor verblijfsvergunningen in het kader van gezinshereniging.