ECLI:NL:OGHNAA:2005:BF7447

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba

Datum uitspraak
30 mei 2005
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
56 HLAR 25/04
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering verblijfsvergunning voor gegratieerde vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die verzocht om een verblijfsvergunning. De aanvraag was gedaan op 10 juli 2003, maar het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, heeft deze aanvraag ongegrond verklaard op 11 juni 2004. De appellant, wettelijk vertegenwoordigd door L.S. Ortiz Jimenez, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Het Hof heeft de zaak op 4 april 2005 behandeld, waarbij de Gezaghebber van het Eilandgebied Curaçao, vertegenwoordigd door mr. J.G. Ricardo en mr. E.R. Cheri, aanwezig was.

Het Hof oordeelt dat de weigering van de verblijfsvergunning niet in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM). De moeder van de appellant had in de gratieperiode een tijdelijke verblijfsvergunning, maar het beleid staat geen gezinshereniging toe voor gegratieerde vreemdelingen. Het Hof concludeert dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn situatie vergelijkbaar is met andere gevallen waarin gezinshereniging wel is toegestaan. Bovendien is er geen sprake van een inbreuk op het recht op respect voor het gezinsleven, aangezien er geen objectieve belemmeringen zijn voor het gezinsleven in het land van herkomst.

Het Hof verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg en verklaart het beroep tegen het uitblijven van een beschikking ongegrond. De griffier wordt opgedragen het griffierrecht van NAF. 300,00 aan de appellant terug te betalen. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 30 mei 2005.

Uitspraak

56 HLAR 25/04.
Datum uitspraak: 30 mei 2005
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], appellant,
wettelijk vertegenwoordigd door [vertegenwoordigster], wonend op [woonplaats],
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 11 juni 2004 in het geding tussen:
appellant
en
de Gezaghebber van het Eilandgebied Curaçao, namens de Minister van Justitie.
1. Procesverloop
Op 10 juli 2003 is ten behoeve van appellant om verlening van een verblijfsvergunning verzocht.
Tegen het uitblijven van een beslissing op deze aanvraag heeft appellant beroep ingesteld bij het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao (hierna: het Gerecht).
Bij uitspraak van 11 juni 2004 heeft het Gerecht het aldus ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 juli 2004, ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Bij brief, ingekomen op 22 maart 2005, is van antwoord gediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2005, waar L.S. Ortiz Jimenez als wettelijk vertegenwoordiger van appellant, bijgestaan door mr. drs. B.W. Scheperboer, advocaat, en de Gezaghebber, vertegenwoordigd door mr. J.G. Ricardo en mr. E.R. Cheri, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ambtshalve overweegt het Hof het volgende.
2.1.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de LAR) wordt onder beschikking verstaan: een schriftelijk besluit van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, die niet van algemene strekking is.
Ingevolge het tweede lid wordt een weigering om een beschikking te geven met een beschikking gelijk gesteld.
Wanneer de wettelijk gestelde termijn voor het geven van een beschikking is verstreken, zonder dat een beschikking is gegeven of - bij het ontbreken van zulk een termijn - wanneer niet binnen een redelijke tijd een beschikking is gegeven, geldt dat ingevolge het derde lid als het weigeren van het geven van een beschikking.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, kunnen natuurlijke personen of rechtspersonen, die door een beschikking rechtstreeks in hun belang zijn getroffen, daartegen beroep instellen bij het Gerecht.
2.1.2. De Gezaghebber heeft de aanvraag alsnog bij beschikking van 10 maart 2004 afgewezen. Appellant heeft tegen die beschikking geen rechtsmiddel aangewend. Het Gerecht heeft ten onrechte overeenkomstige toepassing gegeven aan artikel 6:20, vierde lid, van de Nederlandse Algemene wet bestuursrecht. Dat het niet nodig is om, ter verkrijging van rechterlijke toetsing, ook tegen de reële beschikking beroep in te stellen, vindt geen steun in de LAR. In zoverre het Gerecht het beroep mede gericht heeft geacht tegen de reële beschikking, voorzover die strekt tot afwijzing van het verzoek om een verblijfsvergunning, is het zijn bevoegdheid te buiten gegaan.
2.1.3. Het Gerecht heeft voorts ten onrechte overwogen dat appellant geen belang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van de fictieve afwijzing van de aanvraag. Eventuele vernietiging daarvan kan er toe leiden dat in de zaak moet worden voorzien op een wijze die ook betekenis kan hebben voor de afwijzing, waartegen geen beroep is ingesteld. Dat die beschikking inmiddels in rechte onaantastbaar is geworden, betekent niet dat daarop niet zou kunnen worden terugkomen.
2.2. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep gegrond is.
De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen het Gerecht had behoren te doen, zal het Hof thans het met een beschikking gelijk te stellen uitblijven van een beschikking op het verzoek om verblijfsvergunning beoordelen aan de hand van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden.
2.3. Appellant betoogt onder meer dat hem de gevraagde vergunning niet onthouden mocht worden, omdat zijn moeder hier te lande verblijft. Ingevolge artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM) geeft deze omstandigheid hem een aanspraak op verlening van de gevraagde vergunning, aldus appellant.
2.3.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Landsverordening Toelating en Uitzetting (hierna: LTU) kan de vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf door of namens de Minister van Justitie worden geweigerd met het oog op de openbare orde of het algemeen belang, waaronder economische redenen mede worden begrepen en indien niet kan worden aangetoond dat degene, voor wie toelating wordt verzocht, over voldoende middelen van bestaan zal beschikken.
2.3.2. Aan appellant is vergunning geweigerd, voor zover thans van belang, omdat zijn moeder haar verblijfstitel in de zogenoemde gratieperiode heeft gekregen en zij, noch haar kind, dientengevolge volgens het terzake gevoerde beleid voor gezinshereniging in aanmerking komt.
2.3.3. Volgens het door verweerder met betrekking tot zogenoemde gegratieerde vreemdelingen gevoerde beleid mogen deze, in verband met het tijdelijke karakter van hun toelating en mede met het oog op het algemeen belang, waaronder economische belangen, geen familieleden overbrengen.
2.3.4. Niet in geschil is dat aan de moeder van appellant in de gratieperiode een vergunning tot tijdelijk verblijf is verleend, geldig tot 20 maart 2004, en dat het voormelde, inzake gegratieerde vreemdelingen gevoerde beleid in zoverre op haar van toepassing is. Voorzover appellant stelt dat verweerder in vergelijkbare gevallen, in afwijking van dat beleid, wel gezinshereniging heeft toegestaan aan vreemdelingen, die op grond van de gratieregeling een tijdelijke verblijfsvergunning hebben gekregen en betoogt dat die beleidsregel hem daarom niet tegengeworpen mocht worden, overweegt het Hof dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze gevallen gelijk aan of vergelijkbaar zijn met het zijne. Verder wordt appellant geen verblijfstitel ontnomen die hem tot familie- of gezinsleven hier te lande in staat stelde, zodat van een inmenging in de uitoefening van zijn recht op respect voor zulk leven, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, geen sprake is. Zodanig bijzondere feiten en omstandigheden, dat uit het recht op respect voor familie- of gezinsleven een positieve verplichting voortvloeit om ten behoeve van appellant niettemin een verblijfsvergunning te verlenen, heeft verweerder voorts niet aannemelijk gemaakt hoeven achten. Daarbij is van belang dat gesteld, noch gebleken is dat voor appellant en zijn moeder objectieve belemmeringen bestaan voor het familie- of gezinsleven in het land van herkomst, [land].
Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd, leidt evenmin tot het oordeel dat de aangevraagde vergunning ten onrechte is geweigerd.
2.4. Uit het vorenstaande volgt dat het bij het Gerecht ingestelde beroep tegen het met een beschikking gelijk te stellen uitblijven van een beschikking op het ten behoeve van appellant gedane verzoek ongegrond is.
2.5. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 11 juni 2004 in zaak nr. LAR 2003/109;
III. verklaart het bij het Gerecht in die zaak ingestelde beroep tegen het met een beschikking gelijk te stellen uitblijven van een beschikking op het ten behoeve van appellant gedane verzoek ongegrond;
IV. verstaat dat de griffier aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierrecht ten bedrage van NAF. 300,00 (zegge: driehonderd gulden) terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. W.P.M. ter Berg, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. M.R. Wijnholt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.B. de Haseth, griffier.
Voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2005.
Verzonden: