Volgens het ter uitvoering van die bepaling gevoerde beleid, vermeld in hoofdstuk 3, paragraaf 3.1.1, van de door de minister aan de gezaghebbers gegeven Herziene instructie inzake de toepassing van de Ltu en het Toelatingsbesluit van juni 2006 (hierna: de instructie), voor zover thans van belang, wordt een verzoek om eerste toelating afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling de beschikking op dat verzoek niet in het buitenland afwacht.
2.2. De vreemdeling betoogt dat het Gerecht heeft miskend dat zij de beslissing op haar aanvraag wel in het buitenland heeft afgewacht. Daartoe stelt zij dat zij, alvorens de aanvraag in te dienen, op 5 februari 2009 naar Colombia is gereisd.
2.2.1. Dat betoog faalt. Het Gerecht heeft met juistheid overwogen dat de minister met de door de vreemdeling overgelegde kopie van haar paspoort, met daarin een inreisstempel van de Colombiaanse immigratiedienst, niet door haar aannemelijk gemaakt heeft hoeven achten dat zij de beslissing op haar aanvraag in het buitenland heeft afgewacht. Daartoe heeft het terecht in aanmerking genomen dat de vreemdeling geen volledig afschrift van haar paspoort heeft overgelegd. Bovendien stond de vreemdeling volgens de door haar in beroep overgelegde verklaring van 22 maart 2011 van
een schoolleider van de Soeur Hedwigschool daar van 1 augustus 2004 tot en met 5 mei 2010 als leerling ingeschreven, hetgeen de stelling dat zij op
5 februari 2009 naar Colombia is gereisd en niet is teruggekeerd weerspreekt.
Ten aanzien van de voor het eerst in hoger beroep door de vreemdeling overgelegde verklaringen wordt overwogen, zoals het Hof eerder heeft gedaan (onder meer uitspraak van 27 november 2006 in zaak nr. 132 HLAR 06/06; LJN: BG1605), dat in de fase van de bestuurlijke besluitvorming aangetoond moet worden dat aan de voor de vergunningverlening gestelde eisen wordt voldaan en dit in de regel niet voor het eerst in rechte kan gebeuren. Gelet hierop en nu de vreemdeling niet gemotiveerd heeft gesteld dat zij deze verklaringen niet reeds in bezwaar heeft kunnen overleggen, kunnen deze reeds om die reden niet tot het ermee beoogde resultaat leiden.
Het betoog faalt.
2.3. De vreemdeling betoogt voorts dat het Gerecht heeft miskend dat de minister haar ingevolge artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: het EVRM) de verzochte vergunning niet mocht weigeren.
2.3.1. Niet in geschil is dat de bij het Gerecht bestreden beschikking geen inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven oplevert, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, nu die beschikking er niet toe strekt de vreemdeling een verblijfstitel te ontnemen die haar tot familie- of gezinsleven hier te lande in staat stelde.
2.3.2. Niettemin kunnen zich zodanige feiten en omstandigheden voordoen, dat uit het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven een positieve verplichting voor de minister voortvloeit om een vreemdeling toe te laten, hoewel de vreemdeling volgens het gevoerde beleid daar niet voor in aanmerking komt. Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer arrest van 18 maart 2003 in de zaak T.I. en W.S. Ebrahim tegen Nederland, JV 2003/203) dient bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een zodanige positieve verplichting met zich brengt een “fair balance” te worden gevonden tussen de belangen van het betrokken individu enerzijds en het algemeen belang anderzijds. Bij deze afweging komt aan de overheid beoordelingsruimte toe.
De vreemdeling, geboren op 13 januari 1988, heeft sinds het vertrek van haar moeder naar Curaçao in 1998 bij haar grootouders in Colombia verbleven. Niet in geschil is dat zij op 11 oktober 2001 Curaçao is ingereisd, bij de luchthaven geen uitreisdatum bekend is en zij op 28 september 2009 voor het eerst een aanvraag om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf heeft ingediend. Aldus verbleef de vreemdeling gedurende de wederopneming en intensivering van het gezinsleven met de moeder niet rechtmatig hier te lande. De door haar gestelde omstandigheid dat van de moeder niet kan worden gevergd dat zij de samenleving met haar echtgenoot beëindigt, terwijl van deze echtgenoot, die al 20 jaar in Curaçao verblijft, niet kan worden gevergd dat hij zich in Colombia vestigt, staat er niet aan in de weg dat de vreemdeling het gezinsleven met haar moeder voortzet vanuit Colombia, zoals zij ook heeft gedaan sinds het vertrek van haar moeder uit dat land. Voorts heeft zij haar stelling dat zij geheel afhankelijk is van verzorging door haar moeder niet aannemelijk gemaakt. Het Gerecht heeft met juistheid in het geheel van de voor de te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister het algemeen belang bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid ten onrechte zwaarder heeft laten wegen dan dat van de vreemdeling bij familieleven hier te lande.
2.4. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.