ECLI:NL:OGHNAA:2006:BG1605

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba

Datum uitspraak
27 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
132 HLAR 06/06
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van vergunning tot verblijf op basis van onvoldoende middelen van bestaan

In deze zaak gaat het om de weigering van een vergunning tot verblijf voor appellanten, die in hoger beroep zijn gegaan tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen. De Gezaghebber van het Eilandgebied Curaçao had op 19 maart 2005 verzoeken van appellanten om verlening van een vergunning tot verblijf afgewezen, omdat niet was aangetoond dat zij over voldoende middelen van bestaan beschikten. De appellanten, vertegenwoordigd door hun advocaat, stelden dat hun moeder en haar Nederlandse partner een onderneming drijven en daaruit voldoende inkomsten genieten. Ze voerden aan dat de Gezaghebber ten onrechte had gesteld dat zij niet over voldoende middelen van bestaan beschikten.

Het Hof oordeelde dat de overgelegde documenten geen inkomensgegevens bevatten en dat de juistheid van de verklaring van de partner niet door een officieel document werd gestaafd. Het Hof benadrukte dat in de fase van bestuurlijke besluitvorming aangetoond moet worden dat aan de voor de gevraagde toelating gestelde eisen wordt voldaan, en dat dit in de regel niet voor het eerst in rechte kan gebeuren. De klacht van appellanten faalde, en het Hof bevestigde de aangevallen uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg.

De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en de proceskosten werden niet toegewezen. De uitspraak vond plaats op 27 november 2006, waarbij de betrokken rechters de beslissing gezamenlijk hebben vastgesteld.

Uitspraak

132 HLAR 06/06
Datum uitspraak: 27 november 2006
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellante sub 1],
2. [appellante sub 2], beiden wonende op [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 20 januari 2006 in het geding tussen:
appellanten
en
de Gezaghebber van het Eilandgebied Curaçao, namens de Minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden beschikkingen van 19 maart 2005, beide verzonden op 11 april 2005, heeft de Gezaghebber van het Eilandgebied Curaçao (hierna: de Gezaghebber) verzoeken van appellanten om verlening van een vergunning tot verblijf afgewezen.
Bij uitspraak van 20 januari 2006 heeft het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao (hierna: het Gerecht), het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 14 februari 2006, bij het Gerecht ingekomen op 3 maart 2006, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, ingekomen op 22 september 2006, heeft de Gezaghebber van antwoord gediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. drs. B.W. Scheperboer, advocaat, en de Gezaghebber, vertegenwoordigd door mr. I.E.A. Doorstam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Landsverordening Toelating en Uitzetting (hierna: de LTU) kan de vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf door of namens de Minister van Justitie worden geweigerd met het oog op de openbare orde of het algemeen belang, waaronder economische redenen mede worden begrepen. Ingevolge het bepaalde bij die aanhef en onder b kan de vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf door of namens de Minister van Justitie worden geweigerd, indien niet kan worden aangetoond dat degene, voor wie toelating wordt verzocht, over voldoende middelen van bestaan zal beschikken.
2.2. Appellanten klagen dat het Gerecht heeft miskend dat de Gezaghebber zich, nu hun moeder en haar Nederlandse partner een onderneming drijven en daaruit voldoende inkomsten genieten, ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet over voldoende middelen van bestaan beschikken. Ter toelichting hebben zij een verklaring van de bank overgelegd.
2.2.1. De moeder beschikt over een vergunning tot tijdelijk verblijf voor verblijf bij Nederlandse partner. Dit brengt volgens het gevoerde beleid, zoals vermeld in de herziene Instructie van de Minister van Justitie aan de Gezaghebbers inzake de toepassing van de LTU en het Toelatingsbesluit, met zich dat zij en haar partner over een inkomen van Naf. 1.500,00 moeten beschikken om appellanten voor vergunningverlening in aanmerking te kunnen laten komen.
Het Gerecht heeft terecht en op goede gronden aan de door appellanten bij het beroepschrift gevoegde verklaring van de partner en aan het daarbij overgelegde uittreksel uit het Handelsregister niet die betekenis gehecht die appellanten daaraan gehecht wilden zien. De juistheid van de verklaring wordt niet door enig document van een officiële instantie gestaafd en het uittreksel uit het Handelsregister bevat geen gegevens over het inkomen van de moeder en haar partner.
Aan de voor het eerst in hoger beroep overgelegde verklaring van de bank komt evenmin de betekenis toe die appellanten daaraan gehecht willen zien, reeds omdat ook die verklaring geen gegevens over het maandelijkse inkomen van de moeder en haar partner bevat.
Overigens dient in de fase van de bestuurlijke besluitvorming aangetoond te worden dat aan de voor de gevraagde toelating gestelde eisen wordt voldaan en kan dat in de regel niet voor het eerst in rechte gebeuren.
De klacht faalt.
2.3. Het beroep van appellanten op het Internationaal Verdrag ter bescherming van alle arbeidsmigranten en van hun familieleden faalt evenzeer reeds omdat het Koninkrijk daarbij geen partij is.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W.P.M. ter Berg, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.M. Martinez, griffier.
w.g. Ter Berg
Voorzitter w.g. Martinez
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2006