ECLI:NL:OGEAA:2024:8

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
7 februari 2024
Publicatiedatum
8 februari 2024
Zaaknummer
AUA202103317, AUA202103318 en AUA202302310
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitspraak over grondbelasting en immateriële schadevergoeding in Aruba

Op 7 februari 2024 heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba uitspraak gedaan in een zaak betreffende vier hotels en hun grondbelasting. De belanghebbende, een hotelbedrijf, had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen grondbelasting voor de jaren 2019, 2020 en 2021, die waren opgelegd door de Inspecteur der Belastingen. De aanslagen waren gebaseerd op een waarde van Afl. 148.000.000, resulterend in een verschuldigd belastingbedrag van Afl. 888.000 per jaar. De belanghebbende stelde dat de aanslagen vernietigd of verminderd moesten worden, onder andere vanwege een tariefverhoging van 0,4% naar 0,6% en de afschaffing van de belastingvrije waarde. Het Gerecht oordeelde dat de beroepen van de belanghebbende ongegrond waren, omdat de Inspecteur zich bevoegd had verklaard om uitspraak te doen over de bezwaren en de aanslagen correct waren opgelegd. Een belangrijk aspect van de uitspraak was de afwijzing van het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Gerecht constateerde dat de redelijke termijn was overschreden, maar dat de wetgeving in Aruba niet voorziet in de mogelijkheid om een schadevergoeding toe te kennen. De belanghebbende werd geadviseerd om zich tot de burgerlijke rechter te wenden voor eventuele schadevergoeding. De uitspraak benadrukte ook de bevoegdheid van de belastingrechter in deze zaken, waarbij werd opgemerkt dat de wetgever niet de bedoeling had om belastingzaken te splitsen tussen verschillende rechters. De kosten van het beroep werden toegewezen aan de Inspecteur, die ook het griffierecht moest vergoeden.

Uitspraak

Uitspraak van 7 februari 2024
BBZ nrs. AUA202103317, AUA202103318 en AUA202302310
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening op het beroep in belastingzaken van:
[Belanghebbende], gevestigd te Aruba,
belanghebbende,
gericht tegen:
DE INSPECTEUR DER BELASTINGEN, zetelend te Aruba,
de Inspecteur.

1.PROCESVERLOOP

1.1
Aan belanghebbende zijn ter zake van de onroerende zaken [adres] (hierna: de onroerende zaak) op respectievelijk 31 mei 2019, 1 juni 2020 en 31 mei 2021 aanslagen grondbelasting voor de jaren 2019, 2020 en 2021 opgelegd naar een waarde van Afl. 148.000.000, resulterend in een verschuldigd belastingbedrag van elk Afl. 888.000.
1.2
Op respectievelijk 6 juni 2019, 30 juli 2020 en 15 juli 2021 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslagen grondbelasting 2019, 2020 en 2021.
1.3
Belanghebbende heeft op 30 maart 2021 een verzoek ingediend om gedeeltelijke ontheffing van de grondbelasting over het jaar 2020 ex artikel 37 LGB (hierna: het ontheffingsverzoek ex art. 37).
1.4
Belanghebbende heeft op 31 maart 2021 een verzoek ingediend om gedeeltelijke ontheffing van de grondbelasting over het jaar 2020 ex artikel 35 (hierna: het ontheffingsverzoek ex art. 35).
1.5
Belanghebbende heeft op 9 november 2021 (2019 en 2020) en 28 juni 2023 (2021) beroepen ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op de bezwaren tegen de aanslagen grondbelasting 2019, 2020 en 2021. Daarbij is tweemaal Afl. 150 aan griffierecht betaald.
1.6
De Inspecteur heeft op 15 april 2022 (2019 en 2020) en 13 oktober 2023 (2021) verweerschriften ingediend.
1.7
Belanghebbende heeft op 6 november 2023 een reactie op het verweerschrift ingediend.
1.8
De Inspecteur heeft op 9 november 2023 uitspraken gedaan op de ontheffingsverzoeken van belanghebbende ex artikel 35 en 37 en de verzoeken afgewezen.
1.9
De zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2023 te Oranjestad. Namens belanghebbende zijn verschenen [A], [B], [C], [D] en [E], verbonden aan [X]. Namens de Inspecteur zijn verschenen [F] en [G].
1.1
Beiden partijen hebben pleitnota’s voorgedragen en overgelegd.
1.11
Het onderzoek ter zitting is niet gesloten, maar op verzoek van partijen aangehouden om belanghebbende de gelegenheid te geven nadere gegevens te verstrekken.
1.12
Op 13 december 2023 heeft belanghebbende het Gerecht en de Inspecteur laten weten af te zien van het verstrekken van nadere informatie en verzocht om een uitspraak op basis van de reeds aanwezige gegevens.
1.13
Nadat van beide partijen de bevestiging is ontvangen dat het onderzoek kan worden gesloten, heeft het Gerecht op 14 december 2023 het onderzoek gesloten.

2.FEITEN

2.1
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak betreft twee percelen en een opstal.

3.GESCHIL

3.1
In geschil is of de per 1 januari 2019 ingevoerde wettelijke verhoging van het belastingtarief voor de grondbelasting van 0,4% naar 0,6% en het tegelijkertijd laten vervallen van de belastingvrije waarde rechtmatig is, en zo niet of de aanslagen 2019, 2020 en 2021 naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
3.2
Belanghebbende is van mening dat de aanslagen die zijn opgelegd, vernietigd dienen te worden, althans verminderd dienen te worden door uit te gaan van een belastingtarief van 0,4%. De Inspecteur stelt dat de aanslagen in stand moeten blijven.
3.3
Niet in geschil is dat de belastbare waarde van de onroerende zaak voor het jaar 2019 Afl. 148.000.000 bedraagt en dat het vijfjarige tijdvak, als bedoeld in artikel 14, lid 2, van de Landsverordening grondbelasting (LGB) loopt van 2017 tot en met 2021.
3.4
In geschil is voorts de belaste waarde van de onroerende zaak voor het jaar 2020 en 2021. Volgens belanghebbende bedraagt de belastbare waarde voor de jaren 2020 en 2021, naar het Gerecht begrijpt respectievelijk Afl. 74.000.000 en Afl. 76.612.000. De Inspecteur verdedigt voor beide jaren een belastbare waarde van Afl. 148.000.000, zijnde de waarde met inachtneming waarvan de aanslagen LGB voor de jaren 2020 en 2021 zijn opgelegd. Voor beide jaren is in geschil het antwoord op de vraag of door de Covid-19 pandemie al dan niet sprake is van een gehele of gedeeltelijke vernieling, als bedoeld in artikel 37 LGB (2020), respectievelijk artikel 24, lid 1, onderdeel e LGB (2021). Voor het jaar 2020 is bovendien in geschil of al dan niet sprake is van gedurende een tijdvak van minstens zes achtereenvolgende maanden ongebruikt en onverhuurd gebleven zijn van een gebouw of afzonderlijk gebruikte gedeelten van gebouwen met hun aanhorigheden, zoals bedoeld in artikel 35 LGB.

4.OVERWEGINGEN

Beroepen niet tijdig beslissen

4.1
Belanghebbende heeft op respectievelijk 6 juni 2019, 30 juli 2020 en 15 juli 2021 bezwaar gemaakt tegen de aanslagen grondbelasting 2019, 2020 en 2021. Ingevolge artikel 18, lid 2, Algemene landsverordening belastingen (ALB) dient de inspecteur binnen één jaar na ontvangst van het bezwaarschrift, in dit geval dus uiterlijk op respectievelijk 6 juni 2020, 30 juli 2021 en 15 juli 2022, uitspraak op bezwaar te doen.
4.2
Ingevolge artikel 19, lid 3, ALB kan binnen twee jaar, in dit geval dus uiterlijk op respectievelijk 6 juni 2022, 30 juli 2023 en 15 juli 2024 beroep worden ingesteld tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op een bezwaarschrift.
4.3
Belanghebbende heeft op 9 november 2021 (2019 en 2020) en 28 juni 2023 (2021) beroepen ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op de bezwaren. Deze beroepen zijn mitsdien ontvankelijk.
4.4
De Inspecteur heeft nog immer geen beslissing op de bezwaren tegen de aanslagen grondbelasting 2019, 2020 en 2021 genomen. De beroepen tegen het niet tijdig doen van uitspraak op de bezwaren dienen derhalve gegrond te worden verklaard. Het Gerecht ziet evenwel om proceseconomische redenen ervan af om de Inspecteur op te dragen alsnog een beslissing te nemen op de bezwaren. Ter zitting van het Gerecht hebben partijen ermee ingestemd dat mede een inhoudelijke behandeling van de zaak zal plaatsvinden.
Ontvankelijkheid van het bezwaar
4.5
In zijn verweerschrift neemt de Inspecteur het standpunt in dat enkel in het jaar 2019, het jaar waarin de tariefwijziging heeft plaatsgevonden, bezwaar (en beroep) kan worden gemaakt tegen de tariefverhoging. Voor zover bezwaar (en beroep) is ingesteld tegen de jaren 2020 en 2021 acht de Inspecteur geen bezwaar (en beroep) mogelijk en heeft hij de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
4.6
Naar het oordeel van het Gerecht is het standpunt van de Inspecteur voor zover het de jaren 2020 en 2021 betreft niet juist en kan voor elk afzonderlijk jaar bezwaar worden gemaakt tegen de hoogte van het tarief.
Beroep niet (tijdig) beslissen verzoek om ontheffing 2020
4.7
Voor zover belanghebbende bedoeld heeft eveneens het (niet (tijdig) beslissen op het) verzoek om ontheffing op grond van artikel 35 en 37 LGB voor het jaar 2020 in de onderhavige procedure te betrekken, overweegt het Gerecht als volgt.
4.8
Artikel 36 van de LGB bepaalt dat het verzoekschrift binnen drie maanden na afloop van het belastingjaar dient te worden ingediend. In dit geval dus vóór 1 april 2021. Belanghebbende heeft het verzoek om ontheffing ex art. 35 voor het jaar 2020 ingediend op 31 maart 2021. Het verzoek is tijdig ingediend.
4.9
Artikel 37 van de LGB bepaalt dat het verzoekschrift binnen drie maanden na afloop van het belastingjaar dient te worden ingediend. In dit geval dus vóór 1 april 2021. Belanghebbende heeft het verzoek om ontheffing ex art. 37 voor het jaar 2020 ingediend op 30 maart 2021. Het verzoek is tijdig ingediend.
4.1
Een week voor de zitting heeft de Inspecteur uitspraak gedaan op de verzoeken ex art. 35 en art. 37 en is daarbij niet aan de verzoeken tegemoet gekomen.
4.11
Ter zitting van het Gerecht hebben partijen de belastingrechter verzocht ook inhoudelijk te beslissen op het door belanghebbende veronderstelde ingestelde beroep tegen de afwijzende beslissing op het verzoek om ontheffing. Partijen hebben aangegeven dat hun beider standpunten uitgekristalliseerd zijn en dat zij behoefte hebben aan duidelijkheid. Ter zitting is de vraag aan de orde gekomen of de belastingrechter bevoegd is om op het veronderstelde beroep te beslissen. Op die vraag zal hierna worden ingegaan.
4.11.1
Ter zake van de bevoegdheid van de belastingrechter heeft belanghebbende in zijn pleitnota verwezen naar hetgeen zij ten aanzien van de bevoegdheidskwestie heeft aangevoerd ter zitting van het Gerecht van 19 oktober 2023 [Gerecht: belanghebbende zal bedoelen: de zitting van 14 september 2023] [1] . In haar pleitnota heeft belanghebbende, voor zover hier van belang, het volgende opgemerkt:
‘Belanghebbende heeft binnen 3 maanden na het einde van het dienstjaar aanvragen om ontheffing van grondbelasting conform artikel 35, 36 en 37 Lgb ingediend bij de Inspecteur. Bij belanghebbende bestaat op basis van voornoemde artikelen
een recht [2] om ontheffing te krijgen van grondbelasting. Het recht om een ontheffing is van toepassing op het moment dat een gebouw geheel of gedeeltelijk is vernield door een onvoorziene ramp, en/of wanneer een gebouw, en/of afzonderlijk gebruikte delen daarvan, minimaal 6 achtereenvolgende maanden ongebruikt of onverhuurd is gebleven. Bij belanghebbende hebben een of beide gevallen zich voorgedaan waardoor belanghebbende een recht heeft op ontheffing. Tot op heden heeft de Inspecteur geen beslissing genomen op de ontheffingsverzoeken van belanghebbende. Belanghebbende is van mening dat in dit geval beroep openstaat tegen het uitblijven van een ontheffingsverzoeken gebaseerd op artikel 35, 36 en 37 Lgb omdat de wetgever de ontheffing in de wet heeft verankerd als een recht van belastingplichtige. Tevens bepaalt artikel 36, lid 2 dat de Inspecteur verplicht is om uitspraak te doen (zo nodig na belanghebbende te hebben gehoord) op verzoeken conform art. 35 en 37. Derhalve meent belanghebbende dat rechtsbescherming middels bezwaar en beroep aan de belastingplichtige dient toe te komen in het geval de Inspecteur door haar nalaten (het niet doen van uitspraak) een recht ontneemt van de belanghebbende. Ter verdere onderbouwing van haar standpunt verwijst belanghebbende naar een uitspraak van het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba van 6 juli 2022. [3] Hierin werd geoordeeld dat het beroep tegen het niet-tijdig beslissen op bezwaar betrekking heeft op belastingen, aangesloten moet worden bij de Algemene Landsverordening Belastingen (ALB) in plaats van de Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar). Het Gerecht meent namelijk dat het in het kader van een behoorlijke rechtsbescherming mogelijk moet zijn om hiertegen in beroep te gaan. Belanghebbende verwijst ook naar een beslissing van het Gerecht in de precario-zaak. [4] Ook in die zaak heeft de belastingrechter zich bevoegd geacht. Gelet op de beslissingen van het Gerecht in voornoemde zaken meent belanghebbende dat het niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest om in een klein onderdeel van de grondbelastingwet onder te brengen bij de (minder deskundige) LAR-rechter terwijl de rest van de wet onder de bevoegdheid van de belastingrechter valt. Artikel 37 en 24, lid 1 sub e Lgb gaan allebei over vernieling door onvoorziene rampen. Je zou dan voor artikel 24 Lgb bij de belastingrechter moeten zijn en voor artikel 37 Lgb bij de LAR-rechter. Dat is volgens belanghebbende niet logisch en kan niet de bedoeling zijn geweest van de wetgever.’
4.11.2
Ook de Inspecteur heeft aangegeven het onwenselijk te vinden indien enkel voor de toepassing van artikel 35 en 37 beroep dient te worden ingesteld bij de LAR-rechter.
4.11.3
Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt mee dat bezwaar slechts mogelijk is tegen belastingaanslagen en andere voor bezwaar vatbare beschikkingen (artikel 17, lid 1 en 2 ALB). In artikel 36, lid 2 van de LGB is bepaald dat de Inspecteur uitspraak doet op het verzoek tot ontheffing van grondbelasting. Het bepaalde in artikel 36, lid 2 LGB is ook van toepassing op artikel 37 LGB. In artikel 36 LGB is echter niet bepaald dat de Inspecteur de beslissing neemt bij voor bezwaar vatbare beschikking. Bepaald is dat de Inspecteur uitspraak op het verzoekschrift doet, zo nodig na de belanghebbende te hebben gehoord (artikel 36, lid 2 LGB). Gelet daarop staat tegen deze beslissing (in beginsel) geen bezwaar (en beroep) open en derhalve evenmin tegen de weigering om op het verzoek om ontheffing te beslissen (artikel 18, lid 2 ALB). Zulks is ook al eerder beslist door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba. [5]
4.12
Bij nader inzien is het Gerecht evenwel van oordeel dat door te oordelen zoals vermeld in 4.11.3 aan belanghebbende onvoldoende rechtsbescherming wordt geboden en het komt om die reden terug van de eerder genomen beslissingen. Het Gerecht overweegt daartoe als volgt.
4.12.1
De wetgever heeft het kennelijk redelijk geacht om een belanghebbende in twee gevallen tegemoet te treden en een vorm van ontheffing te verlenen: in het geval een gebouw gedurende een tijdvak van ten minste zes achtereenvolgende maanden ongebruikt en onverhuurd is gebleven (artikel 35 LGB) en in het geval van gehele of gedeeltelijke vernieling van een gebouw door onvoorziene rampen (artikel 37 LGB). Ter verkrijging van een ontheffing dient belanghebbende een verzoek in te dienen, waarop de Inspecteur uitspraak dient te doen. Het Gerecht kan zich niet voorstellen dat het de bedoeling van de (huidige) wetgever is (geweest) om belanghebbende met lege handen achter te laten indien de Inspecteur geen uitspraak doet en evenmin dat, als wel een uitspraak wordt gedaan, belanghebbende bewust een rechtsingang wordt onthouden om de door de Inspecteur genomen beslissing aan te vechten. Dit zou een gebrek aan rechtsstatelijkheid van de wetgever impliceren die niet (meer) denkbaar is in het huidige tijdsgewricht. Het Gerecht is van oordeel dat sprake is van een omissie van de wetgever, een leemte in de wet, die opgevuld moet worden, gegeven een van de kerntaken van de rechter, te weten het bieden van rechtsbescherming.
4.12.2
Tegen het in 4.12.1 geoordeelde zou ingebracht kunnen worden dat er wellicht een andere rechter dan de belastingrechter bevoegd is om het gebrek aan rechtsbescherming te helen, waarbij in eerste instantie kan worden gedacht aan de LAR-rechter. In het geval de LAR van toepassing zou zijn, wordt indien de Inspecteur geen uitspraak op het verzoek doet, zoals tot 9 november 2023 het geval was, op grond van artikel 9, lid 2 van de LAR het uitblijven van die uitspraak (beschikking) binnen 12 weken na indiening van een verzoek gelijkgesteld met een (fictieve) afwijzende beschikking. Hiertegen kan binnen 8 weken bezwaar worden gemaakt (artikel 11 lid 2 van de LAR). Tegen de uitspraak op bezwaar of het uitblijven daarvan zou dan vervolgens beroep ingesteld kunnen worden.
Om redenen als hierna vermeld, acht het Gerecht een dergelijke ‘oplossing’ suboptimaal en daarmee onwenselijk.
4.12.3
Door de beroepsprocedure over te laten aan een andere rechter dan de belastingrechter ontstaat het risico dat die andere rechter (fiscale) begrippen ‘inkleurt’ tegen de achtergrond van mogelijk een andere context dan de fiscale context waartegen de belastingrechter diezelfde begrippen zou inkleuren. Wellicht nog onwenselijker is dat twee verschillende rechters dezelfde begrippen gaan ‘inkleuren’. Indien ontheffing wordt verzocht op de voet van artikel 37 LGB, dan zou mogelijk de andere rechter dan de belastingrechter invulling dienen te geven aan ‘gehele of gedeeltelijke vernieling van gebouwen door onvoorziene rampen’ en is de belastingrechter aan zet indien in een volgend jaar op grond van artikel 24, lid 1, letter e LGB geoordeeld dient te worden over ‘gehele of gedeeltelijke vernieling door onvoorziene rampen’.
Het is deze belastingrechter overigens ambtshalve bekend dat een collega-LAR-rechter op dit moment een ontheffingszaak ter beoordeling heeft en de zaak heeft aangehouden in afwachting van of de belastingrechter zich bevoegd zal verklaren. De LAR-rechter heeft te kennen gegeven er de voorkeur aan te geven de behandeling van ontheffingen op verzoek te doen plaatsvinden door de belastingrechter.
4.12.4
Met het oog op het herstellen van een vermeende omissie van de wetgever en de wens tot het bieden van een adequate rechtsbescherming, de eenvormige toepassing van het recht en het beleggen van fiscale vraagstukken bij de best daartoe toegeruste rechter zal de belastingrechter zich in deze bevoegd verklaren om uitspraak te doen in het veronderstelde beroep ingesteld tegen de uiteindelijk door de Inspecteur afgewezen verzoeken op grond van de artikelen 35 en 37 LGB.
4.12.5
Normaal gesproken zou het Gerecht zich tot de wetgever wenden met het dringende verzoek om de vermeende omissie in de landsverordening aan te passen. Omdat echter de ontheffingsbepalingen met ingang van 1 januari 2023 zijn vervallen, laat het Gerecht een dergelijk dringend verzoek achterwege.
4.13
Voor zover tussen partijen al in geschil is of belanghebbende beroep heeft ingesteld tegen de weigering van de Inspecteur om te beslissen op het verzoek op de voet van artikel 35 en 37 LGB, gaat het Gerecht daaraan voorbij, nu de Inspecteur inmiddels, op 9 november 2023 uitspraak heeft gedaan op deze verzoeken. Alhoewel een formeel beroepschrift ontbreekt tegen de door de Inspecteur gedane uitspraak op de verzoeken om ontheffing op de voet van artikel 35 en 37, besluit het Gerecht om proceseconomische redenen de in geschil zijnde vraag of belanghebbende recht heeft op genoemde ontheffing te behandelen. De feiten ter zake alsook de ingenomen standpunten zijn immers helder en uitgekristalliseerd en partijen hebben aangegeven duidelijkheid te wensen. Tegen die achtergrond acht het Gerecht het zinloos om louter voor de vorm partijen te belasten met het indienen van een beroepschrift en een verweerschrift, leidend tot uitstel van de beslissing waar het hen om te doen is, terwijl niet te verwachten is dat de ingenomen standpunten zullen wijzigen.
De tariefkwestie (2019, 2020 en 2021)
4.14
In een met deze zaak vergelijkbare zaak, ECLI:NL:OGEAA:2023:127 van 8 augustus 2023 (hierna: de vergelijkbare zaak), is enige tijd geleden uitspraak gedaan door het Gerecht. Die uitspraak is in zeer belangrijke mate gebaseerd op het arrest van de Hoge Raad van 14 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:488, waarin de Hoge Raad prejudiciële vragen van het Gerecht in de vergelijkbare zaak heeft beantwoord.
De gemachtigde van belanghebbende is ook opgetreden als vertegenwoordiger van de vergelijkbare zaak.
4.15
In de vergelijkbare zaak is onder andere de beperkte bewegingsvrijheid van de rechter aangegeven in zaken waarin prejudiciële vragen zijn gesteld. In die zaak is ter zake van die beperkte bewegingsvrijheid het volgende overwogen:
“4.8 Het instrument van het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad is in het leven geroepen om zo snel mogelijk antwoord te krijgen op een rechtsvraag die in veel vergelijkbare procedures speelt, waardoor op zo’n kort mogelijke termijn rechtszekerheid wordt geboden, een veelvoud aan vergelijkbare procedures kan worden voorkomen en de Hoge Raad tijdig en adequaat richting kan geven aan de rechtspraktijk. De rechter die de prejudiciële vraag heeft gesteld moet het bij hem aanhangige geschil beslissen met inachtneming van de beslissing van de Hoge Raad, nadat hij de partijen de gelegenheid heeft gegeven zich over de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad uit te laten. [6]
Uit het vorenstaande volgt dat de rechter die de prejudiciële vraag heeft gesteld (vrijwel) geen ruimte heeft om af te wijken van het door de Hoge Raad gegeven antwoord op de vraag, gesteld dat het feitencomplex hetzelfde is als ten tijde van het stellen van de vraag. Het Gerecht kan zich voorstellen dat in exceptionele gevallen sprake kan zijn van het stellen van een of meer nadere vragen. Dat zal het geval zijn indien, nadat de vragen gesteld of reeds beantwoord zijn, zich nieuwe feiten en omstandigheden voordoen die van beslissende invloed kunnen zijn op de prejudiciële beslissing of in het geval het Gerecht van oordeel is dat de antwoorden op de prejudiciële vragen (volstrekt) onduidelijk zijn dan wel voor meerdere interpretaties vatbaar zijn.
4.9
Tegen de achtergrond van de hiervoor geschetste context en derhalve met inachtneming van de zeer geringe bewegingsvrijheid die het Gerecht heeft bij het implementeren van de antwoorden van de Hoge Raad op de gestelde prejudiciële vragen zal het Gerecht in het navolgende ingaan op de reactie van belanghebbende (en de Inspecteur). Daarbij wijst het Gerecht erop dat de Hoge Raad in de Hofzaak de eigen prejudiciële beslissing reeds heeft toegepast door in die zaak arrest te wijzen waardoor de aanslag onherroepelijk is komen vast te staan.”
4.16
In haar pleitnota heeft belanghebbende nogmaals expliciet aandacht gevraagd voor haar (in eerdere zaken aangevoerde) stelling dat er wel degelijk sprake is van leggers en daarmee van een tweede aanslag (primaire standpunt). Subsidiair stelt belanghebbende in haar pleitnota dat, ook al zou het Gerecht oordelen dat er geen sprake is van leggers, dat de aanslag grondbelasting 2017 mede de aanslagen 2019, 2020 en 2021 omvat. Als meer subsidiair standpunt stelt belanghebbende dat de beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden.
4.17
In zijn prejudiciële beslissing is de Hoge Raad op basis van een eerdere vaststelling door het Gerecht [7] ervan uitgegaan dat bij aanvang van het vijfjarige tijdvak 2017-2021 geen leggers meer bestonden waarin aanslagen werden bewaard en dat in die zaak voor het belastingjaar 2019 bij aanvang van het vijfjarige tijdvak niet een fysieke aanslag voor het belastingjaar 2019 was vastgesteld. Kortom, aldus de Hoge Raad, er is geen sprake van een tweede aanslag.
4.18
Volgens belanghebbende bestaan die leggers wel degelijk. Met name redengevend daarvoor acht zij de wettekst van artikel 22 LGB waarin in de aanhef is aangegeven wat de leggers ‘behelzen’ ofwel ‘inhouden’ of ‘omvatten’. Alle informatie die volgens artikel 22 LGB geacht wordt aanwezig te zijn in de leggers is namelijk terug te vinden op het aanslagbiljet. Alsdan kan het volgens belanghebbende geen andere conclusie worden getrokken dan dat de op het aanslagbiljet vermelde informatie afkomstig is uit nog steeds bestaande, fysieke dan wel digitale, leggers, waarin de aanslagen 2020 en 2021, opgelegd naar een tarief van 0,4%, waren opgenomen. Dat zo zijnde moeten de voor de jaren 2020 en 2021 vastgestelde aanslagen, die immers zijn opgelegd met inachtneming van een tarief van 0,6%, wel tweede aanslagen zijn, aldus nog steeds belanghebbende.
4.19
Ter zitting van het Gerecht is nogmaals expliciet aan de orde gesteld op welke wijze de aanslagen grondbelasting worden vastgesteld. Daarbij heeft de Inspecteur nogmaals uitdrukkelijk te kennen gegeven dat er geen fysieke dan wel digitale leggers zijn met informatie op basis waarvan voorafgaande aan het vijfjarige tijdvak aanslagen worden opgelegd, die vervolgens in die leggers zouden worden bewaard. De Inspecteur, bijgestaan door de heer [K], specialist op het terrein van de (praktische) uitvoering van de grondbelasting, heeft het proces van aanslagoplegging voor de grondbelasting als volgt beschreven. Eén maand voor dagtekening van de aanslagen van een belastingjaar wordt de digitaal aanwezige informatie met betrekking tot alle belastingplichtigen aangeleverd aan een Australisch bedrijf, dat er vervolgens voor zorgt dat voor elke belastingplichtige een ‘aanslag’ [8] wordt aangemaakt (de eerste ‘run’). Die ‘aanslag’ is dan nog niet voorzien van een dagtekening. De datum van de dagtekening wordt, nadat de eerste run heeft plaatsgevonden, door het management van de Belastingdienst bepaald. Na het bepalen van de datum van de dagtekening vindt een tweede ‘run’ plaats, waarna de dagtekening wordt toegevoegd aan de ‘aanslag’, aldus de Inspecteur. Desgevraagd heeft de Inspecteur (nogmaals) bevestigd dat de praktijk, al gedurende lange tijd, niet meer correspondeert met hetgeen in artikel 22 LGB is bepaald.
4.2
Het Gerecht heeft geen reden te twijfelen aan de door de Inspecteur gegeven beschrijving van de wijze waarop de aanslagen grondbelasting worden opgelegd en concludeert daaruit dat de huidige werkwijze, alsook de werkwijze zoals deze voor de aanvang van het tijdvak 2017-2021 gold, niet (geheel) overeenkomt met de wijze waarop artikel 22 LGB is geredigeerd. In het bijzonder acht het Gerecht in dit verband van belang dat uit de gegeven beschrijving volgt dat, anders dan belanghebbende veronderstelt, er sprake is van slechts één aanslag, te weten de aanslag die na de eerste ‘run’, wordt opgelegd. Van een tweede aanslag, zoals ook door de Hoge Raad in diens prejudiciële beslissing is geoordeeld, is derhalve geen sprake. De primaire stelling van belanghebbende treft dan ook geen doel.
4.21
Redengevend voor haar subsidiaire stelling, dat de aanslag grondbelasting 2017 mede de in geschil zijnde aanslagen 2020 en 2021 omvat, acht belanghebbende dat alleen tegen de eerste aanslag van het vijfjarige tijdvak bezwaar (en beroep) kan worden aangetekend. Daaruit concludeert zij dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om voor het gehele vijfjarige tijdvak slechts één definitieve aanslag vast te stellen, namelijk de aanslag van het eerste jaar. Daarvan uitgaande heeft de Inspecteur, aldus belanghebbende, diens mogelijkheden om te heffen over de jaren gelegen na het eerste jaar van het vijfjarige tijdvak uitgeput en moeten de aanslagen 2020 en 2021 wel tweede aanslagen zijn.
4.22
De subsidiaire stelling van belanghebbende slaagt evenmin. Anders dan belanghebbende meent, is het Gerecht van oordeel dat het in overeenstemming is met het heffingssysteem van de grondbelasting om de belastingplichtigen voor de duur van het vijfjarige tijdvak zekerheid te verschaffen over de bij de aanvang van dat tijdvak vastgestelde belastbare
waarde [9] , en dat dit de reden is dat in beginsel alleen tegen het eerste jaar van het vijfjarige tijdvak bezwaar (en beroep) kan worden aangetekend. Dat laat onverlet dat voor de vier volgende jaren van het vijfjarige tijdvak een aanslag dient te worden opgelegd om aldus de belastingverplichting te effectueren.
Verder kan aan de prejudiciële beslissing worden ontleend dat de Hoge Raad van oordeel is dat jaarlijks aanslagen dienen te worden opgelegd en dat van een aanslag grondbelasting pas sprake is als deze is voorzien van een dagtekening. De prejudiciële beslissing ziet immers op het jaar 2019, zijnde het derde jaar van het vijfjarige tijdvak. Deze beslissing zou volstrekt zinledig zijn als de Hoge Raad met belanghebbende van oordeel zou zijn dat het vaststellen van één aanslag grondbelasting zou volstaan, te weten de aanslag over het eerste jaar van het vijfjarige tijdvak (2017), en dat die aanslag mede zou omvatten de aanslagen over de jaren 2018 tot en met 2021.
4.23
Meer subsidiair stelt belanghebbende dat de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur. Behoudens schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, dat specifiek wordt vermeld, maakt belanghebbende niet duidelijk welke (andere) beginselen van behoorlijk bestuur eventueel zouden zijn geschonden. Het Gerecht beperkt zich dan ook tot een oordeel over het zorgvuldigheidsbeginsel.
Belanghebbende meent dat de Inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld door niet overeenkomstig de uitgangspunten van de LGB te handelen. Zou de Inspecteur dat wel hebben gedaan, dan zou hij reeds in 2017 de aanslagen 2019, 2020 en 2021 vastgesteld hebben, die aanslagen in de legger hebben gedeponeerd en deze vervolgens in 2019, 2020 en 2021 bekend hebben gemaakt. In dat geval zou de bekendmaking van de aanslagen die zouden zijn gebaseerd op het nieuwe tarief stellig een tweede primitieve aanslag zijn geweest, die de Inspecteur had moeten vernietigen, aldus belanghebbende.
4.24
Belanghebbende neemt geen standpunt in ter zake van de gevolgen die zouden moeten worden verbonden aan de door belanghebbende veronderstelde schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. De enkele conclusie dat de Inspecteur onzorgvuldig zou hebben gehandeld, heeft evenwel niet tot (rechtstreeks) gevolg dat de aanslag dient te worden verminderd of zelfs moet worden vernietigd.
Overigens acht het Gerecht de conclusie van belanghebbende niet juist, gegeven de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad. Zelfs al zou voorafgaande aan het vijfjarige tijdvak een aanvang zijn gemaakt met het opleggen van ‘aanslagen’, en die ‘aanslagen’ zouden in een legger zijn gedeponeerd, dan nog zal geen sprake zijn van ontoelaatbare tweede primitieve aanslagen. Zoals eerder opgemerkt heeft de Hoge Raad immers beslist dat van een aanslag pas sprake is indien een aanslag van een dagtekening is voorzien. Dientengevolge zijn de aanslagen 2020 en 2021 in het onderhavige geval niet aan te merken als tweede aanslagen.
Los van het vorenstaande is het Gerecht van oordeel dat in casu het zorgvuldigheidsbeginsel niet geschonden is. Feit is dat sinds jaar en dag door de Inspecteur een werkwijze is gehanteerd waarbij slechts één aanslag per belastingjaar wordt opgelegd, zijnde de aanslag die eind mei/begin juni aan het overgrote merendeel van de belastingplichtigen wordt bekendgemaakt. Of in het verleden voorafgaande aan het vijfjarige tijdvak aanslagen zijn opgelegd die in een legger zijn opgeborgen, en zo dat het geval is, wanneer die werkwijze is gestaakt of gewijzigd, valt niet te achterhalen, althans partijen hebben ter zake geen informatie verstrekt of kunnen verstrekken. Het tijdig opleggen van aanslagen grondbelasting is een massaal proces dat effectief en efficiënt moet worden ingericht. Niet goed valt in te zien dat de wijze waarop de Inspecteur zijn huidige proces heeft ingericht onzorgvuldig is
jegens belastingplichtigenin zijn algemeenheid en belanghebbende in het bijzonder.
4.25
Naast hetgeen belanghebbende in haar pleitnota heeft aangevoerd (zie 4.16), wenst belanghebbende al hetgeen is aangevoerd in de vergelijkbare zaak, ook in deze zaak aan te voeren. In reactie daarop verwijst het Gerecht naar hetgeen het Gerecht in de vergelijkbare zaak heeft geoordeeld en neemt dat oordeel hierna integraal op.
“Beoordeling van de reactie van belanghebbende
4.1
Belanghebbende voert aan dat de Hoge Raad zowel de Memorie van Toelichting bij de LGB 1907-1908 alsook de Memorie van Toelichting 2022 niet dan wel onvoldoende in zijn beoordeling heeft meegenomen dan wel mogelijkerwijs zelfs in het geheel niet heeft beschikt over de Memorie van Toelichting 2022.
4.11
Volgens het Gerecht kan het niet anders zijn dan dat de Hoge Raad kennis heeft genomen van de Memorie van Toelichting bij de LGB 1907-1908 en in zijn beslissing heeft meegenomen. De Advocaat-Generaal heeft in zijn conclusie [10] expliciet op de relevante passages in de Memorie van Toelichting bij de LGB 1907-1908 (alsook op relevante passages uit de Memorie van Toelichting bij Invoeringsverordening ALB, Dw03-146, AB 2004, no. 11, blz. 4) gewezen, door deze zelfs te onderstrepen, en (mede) op basis van die passages geconcludeerd [11] , dat het meer voor de hand ligt dat de aanslag grondbelasting over 2019 is aan te merken als een tweede belastingaanslag over het boekjaar 2019. Anders dan belanghebbende kennelijk veronderstelt, kan uit het feit dat de Hoge Raad in zijn prejudiciële beslissing niet expliciet melding maakt van de wetsgeschiedenis en/of daarnaar niet verwijst, niet worden afgeleid dat de Hoge Raad daaraan is voorbij gegaan.
4.12
Dat de Hoge Raad niet heeft beschikt over de Memorie van Toelichting 2022 acht het Gerecht onaannemelijk. De beslissing van de Hoge Raad dateert van 14 april 2023. De wijzigingen in de grondbelasting met ingang van 1 januari 2023 vormen onderdeel van de Landsverordening Belastingplan 2023 en zijn gepubliceerd in het Afkondigingblad van Aruba van 21 december 2022 (AB 2022 no. 161), derhalve bijna vier maanden voordat de Hoge Raad heeft beslist op de prejudiciële vragen. Naar het Gerecht aanneemt laat het zich niet denken dat de Hoge Raad geen kennis heeft genomen van de behandeling van het wetsvoorstel met betrekking tot de wijziging van de Landsverordening Grondbelasting met ingang van 1 januari 2023. In het geval de Hoge Raad geen kennis heeft genomen van de Memorie van Toelichting 2022, acht het Gerecht het overigens evenmin aannemelijk dat de Hoge Raad tot een andere prejudiciële beslissing zou zijn gekomen. De Memorie van Toelichting 2022, en in het kielzog daarvan de Landsverordening 2023, beoogt immers, indien nodig of noodzakelijk, de wet- en regelgeving in overeenstemming te brengen met de actuele werkwijze en praktijk. Uit de prejudiciële beslissing volgt evenwel dat de Hoge Raad de actuele werkwijze en praktijk niet in strijd acht met de wet- en regelgeving zoals deze luidde tot 1 januari 2023.
4.13
Hetgeen belanghebbende aanvoert ten aanzien van de heffingssystematiek, zoals het al dan niet aanwezig zijn van in fysieke of digitale vorm bestaande leggers, waarin zich al dan niet reeds een voor het vijfjarige tijdvak opgelegde aanslag bevindt of aanslagen bevinden en de vraag of, als Inspecteur zich in de praktijk niet aan het in de wet opgenomen heffingssysteem houdt, dit al dan niet mag werken ten nadele van de belastingplichtige, ligt in het verlengde van het overwogene in de overwegingen 4.11 en 4.12. Het Gerecht concludeert dat de Hoge Raad bij het nemen van zijn prejudiciële beslissing zich rekenschap heeft gegeven van het door belanghebbende aangevoerde, hetgeen onder andere volgt uit het feit dat de Hoge Raad in overweging 5.2 zich, zonder enig voorbehoud, aansluit bij de vaststelling door het Gerecht dat bij de aanvang van het vijfjarige tijdvak 2017-2021 geen leggers meer bestonden waarin aanslagen worden bewaard. Kennelijk acht de Hoge Raad de door de Inspecteur gevoerde praktijk niet in strijd met de wetssystematiek zoals neergelegd in de artikelen 14, 21 en 22 LGB en wordt evenmin de aanwezigheid van digitale leggers, met daarin opgenomen vastgestelde aanslagen, verondersteld.
Het Gerecht kan zich, wat dit door belanghebbende ingenomen standpunt betreft, zeer wel voorstellen dat de Hoge Raad een andere beslissing, te weten een beslissing in het voordeel van belanghebbende, zou hebben genomen. Echter, gegeven de geringe bewegingsvrijheid van het Gerecht (zie context) en omdat het Gerecht de stellige overtuiging heeft dat de Hoge Raad niet op zijn beslissing dienaangaande zal terugkomen, onder andere vanwege het feit dat de Hoge Raad in de Hofzaak de eigen prejudiciële beslissing reeds heeft toegepast door in die zaak arrest te wijzen waardoor de aanslag onherroepelijk is komen vast te staan, ziet het geen mogelijkheid om van de door de Hoge Raad genomen beslissing af te wijken. Daarmee wil het Gerecht mede voorkomen dat zijn uitspraak (uiteindelijk) wordt vernietigd (gecasseerd), wat onder aan de streep meer maatschappelijke kosten met zich meebrengt [12] .
4.14
De stelling van belanghebbende gericht tegen de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad dat een aanslag pas is vastgesteld nadat de aanslag door de Inspecteur is voorzien van een dagtekening faalt, omdat deze beslissing een gevormd rechtsoordeel van de Hoge Raad betreft waaraan de lagere rechter gehouden is. Deze beslissing, die impliceert dat geen sprake is van een tweede aanslag, betekent dat ook hetgeen belanghebbende stelt ten aanzien van het niet-toestaan van een tariefverhoging voor reeds vóór de aanvang van het vijfjarige tijdvak vastgestelde aanslagen en ten aanzien van de mogelijkheid tot navordering (tweede prejudiciële vraag) geen doel treft.
4.15
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of in de procedure voor het Gerecht in geschil was of sprake was van een tweede aanslag en er een legger bestond. Naar het Gerecht begrijpt neemt belanghebbende het standpunt in dat indien ter zake geen geschil tussen partijen bestaat, het Gerecht en de Hoge Raad buiten de rechtsstrijd zijn getreden.
4.16
Uit het verweerschrift van de Inspecteur en de conclusie van dupliek leidt het Gerecht af dat ook de Inspecteur de opvatting was toegedaan dat sprake was van twee aanslagen [13] . Ten aanzien van het bestaan van leggers heeft de Inspecteur in zijn conclusie van dupliek aangegeven dat er sinds jaar en dag geen sprake meer is van fysieke leggers waarin aanslagen worden gedeponeerd, maar dat dit niet afdoet aan de voorgeschreven wettelijke heffingssystematiek [14] .
4.17
In ieder geval ten aanzien van de vraag of sprake was van een tweede aanslag was er naar het oordeel van het Gerecht geen sprake van een tussen partijen bestaand geschil. Dit oordeel kan belanghebbende evenwel niet baten. Het Gerecht is namelijk, overeenkomstig hetgeen de Advocaat-Generaal heeft geconcludeerd onder verwijzing naar het fiscale procesrecht in Aruba, van oordeel dat de rechter bij het verbinden van juridische kwalificaties aan de ten processe vaststaande feiten niet is gebonden aan de dienaangaande door partijen te berde gebrachte opvattingen en dat de rechter ambtshalve de rechtsgronden dient aan te vullen.
Daar komt bij dat belanghebbende in zijn reactie op de door het Gerecht gestelde eerste prejudiciële vraag onder andere het volgende heeft vermeld:
”(…) In de onderhavige zaak is – voor zover van belang – dat geschil nadrukkelijk beperkt tot de uitleg en de toepassing van de in artikel 13 van de Algemene landsverordening belastingen (hierna: de ALB) vervatte navorderingsregeling. Betoogd kan dus worden dat het Gerecht met het stellen van de eerste prejudiciële vraag de grenzen van de rechtsstrijd overschrijdt. Belanghebbende refereert zich op dit punt aan het oordeel van de Hoge Raad.”
Nu de Hoge Raad, weliswaar impliciet, voorbij is gegaan aan het standpunt van belanghebbende dat het Gerecht de grenzen van de rechtsstrijd heeft overschreden, heeft belanghebbende nadrukkelijk en zonder voorbehoud afstand gedaan van haar standpunt ter zake van de overschrijding van de grenzen van de rechtsstrijd.
4.18
Tot slot neemt belanghebbende het standpunt in dat de derde prejudiciële vraag – te weten of het wijzigen van de LGB per 1 januari 2019 op stelselniveau in strijd is met het eigendomsrecht dat is vervat in artikel I.19, eerste lid, van de Staatsregeling en artikel 1 Eerste Protocol EVRM – bevestigend moet worden beantwoord.
Ten aanzien van deze derde prejudiciële vraag heeft de Hoge Raad in de onderdelen 5.5 tot en met 5.10 een rechtsoordeel gegeven en dit oordeel uitgebreid gemotiveerd. Aan dit (juiste) oordeel acht het Gerecht zich als lagere rechter gehouden.
Slotsom
4.19
Uit het overwogene onder 4.9 tot en met 4.18 volgt dat het Gerecht geen reden ziet om af te wijken van de door de Hoge Raad gegeven prejudiciële beslissing dan wel opnieuw een of meer prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad.
Met inachtneming en toepassing van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad is het beroep van belanghebbende ongegrond.”
Is sprake van een vrijstelling voor ongebruikte en onverhuurde gebouwen (2020)?
4.26
Artikel 35 LGB bepaalt dat ter zake van gebouwen of afzonderlijke gedeelten van gebouwen met hun aanhorigheden, die gedurende een tijdvak van minstens zes achtereenvolgende maanden ongebruikt en onverhuurd gebleven zijn, ontheffing kan worden verleend van (een gedeelte van) de aanslag grondbelasting.
4.27
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat van de aanslag van Afl. 888.000 tot een bedrag van Afl. 838.982 ontheffing dient te worden verleend. Aan deze ontheffing ligt de redenering ten grondslag dat gedurende de periode 21 maart 2020 tot en met 23 juli 2020 de onroerende zaak op last van de Arubaanse regering volledig was gesloten en dat de bezettingsgraad van de onroerende zaak in de twee daarop volgende maanden beperkt was tot tussen de 5% en 20%. De gemiddelde bezettingsgraad gedurende de periode van zes maanden, van 21 maart 2020 tot en met 21 september 2020, bedroeg 5,52%. Belanghebbende meent dat toepassing van artikel 35 en 36 LGB ertoe leidt dat ontheffing dient te worden verleend van 94,48% (100% - 5,52%) van de aanslag (Afl. 888.000 x 94,48% = Afl. 838.982). Het Gerecht wijst op de bijzonderheid dat belanghebbende de ontheffing niet tijdsevenredig toepast, maar de gemiddelde bezettingsgraad van 5,52% ‘omslaat’ over een heel jaar.
4.28
De Inspecteur is van mening dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor ontheffing op grond van artikel 35 LGB, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat de onroerende zaak gedurende de door belanghebbende aangegeven periode ‘ongebruikt’ was. Volgens de Inspecteur was de onroerende zaak in de periode maart tot en met september 2020 niet ‘ongebruikt’ omdat alle gedeelten van de onroerende zaak voorzien waren van roerende goederen, zoals meubels, die immers een gebruikersfunctie hebben. Bovendien heeft belanghebbende, aldus nog steeds de Inspecteur, niet aangetoond dat gedurende de aangegeven periode de onroerende zaak hermetisch op slot was, waardoor niemand geautoriseerd was om de kamers te ontluchten, schoon te maken en te onderhouden.
De Inspecteur meent ten slotte dat belanghebbende onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de onroerende zaak van maart tot en met september 2020 onverhuurd en ongebruikt is.
4.29
Ter onderbouwing van haar standpunt heeft belanghebbende een lijst verstrekt met de bezettingsgraden per dag gedurende de periode 21 maart 2020 tot en met 21 september 2020, resulterende in een gemiddelde bezettingsgraad van 5,52%.
Uit genoemd overzicht blijkt inderdaad dat gedurende de periode van 21 maart 2020 tot en met 23 juli 2020 de bezettingsgraad 0% bedroeg en in de periode van 23 juli 2020 tot en met 21 september 2020 de bezettingsgraad beweegt tussen de 5,57% op 23 juli 2020 en de 24,23% op 5 september 2020.
4.3
Ter zitting van het Gerecht is belanghebbende erop gewezen dat de onroerende zaak slechts gedurende vier maanden aaneengesloten was gesloten en dat in artikel 35 LGB als voorwaarde is vermeld dat de onroerende zaak minstens zes achtereenvolgende maanden ongebruikt en onverhuurd moet zijn gebleven. Belanghebbende heeft daarop aangevoerd dat afzonderlijke gedeelten van het hotel gedurende minstens zes achtereenvolgende maanden hebben leeggestaan, zonder daarvan op dat moment enig bewijs te kunnen leveren. Desgevraagd door het Gerecht heeft de Inspecteur ter zitting toegezegd bereid te zijn om samen met belanghebbende te onderzoeken of wellicht ontheffing voor een gedeelte van de onroerende zaak zou kunnen worden verleend, gesteld dat belanghebbende het bewijs zou kunnen leveren dat afzonderlijke gedeelten van het gebouw minstens zes maanden achtereenvolgens hebben leeggestaan. Ter zitting van het Gerecht is afgesproken dat de zaak gedurende een maand zou worden aangehouden en partijen het Gerecht zouden informeren over hun bevindingen.
4.31
Op 13 december 2023 heeft belanghebbende het Gerecht laten weten geen verdere informatie te verstrekken en dat zij een uitspraak wenst te ontvangen op basis van wat reeds is verstrekt. Daarop heeft het Gerecht partijen gevraagd of het onderzoek kon worden gesloten en beide partijen hebben ter zake bevestigend geantwoord.
4.32
De bewijslast dat op grond van artikel 35 ontheffing van belasting dient te worden verleend rust op belanghebbende. Dat betekent dat belanghebbende aannemelijk dient te maken dat de onroerende zaak gedurende een periode van minstens zes maanden achtereenvolgens ongebruikt en onverhuurd is gebleven. Het Gerecht acht belanghebbende daarin niet geslaagd. Het overzichtje met de bezettingsgraden gedurende de periode 21 maart 2020 tot en met 21 september 2021 is daartoe volstrekt onvoldoende. Uit dit overzicht kan enkel worden opgemaakt dat gedurende slechts vier maanden de onroerende zaak onverhuurd is gebleven. Indien belanghebbende aannemelijk had willen maken dat afzonderlijk gebruikte gedeelten gedurende minstens zes maanden aaneengesloten onverhuurd gebleven zijn, dan had belanghebbende daarvoor aanvullend bewijs moeten leveren. Belanghebbende is daartoe in een zeer laat stadium de kans geboden, maar belanghebbende heeft daarvan om haar moverende reden bij nader inzien afgezien. De vraag of sprake is van het ‘ongebruikt zijn gebleven’ gedurende minstens zes achtereenvolgende maanden kan onbeantwoord blijven, nu reeds een beroep op het ‘onverhuurd zijn gebleven’ gedurende minstens zes achtereenvolgende maanden faalt.
Nu niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 35 LGB is het gelijk aan de Inspecteur en bestaat geen recht op ontheffing van (een gedeelte van) de belasting.
Is sprake van gehele of gedeeltelijke vernieling (2020 en 2021)?
4.33
Zowel in artikel 24, lid 1, onderdeel e LGB als in artikel 37 LGB is bepaald dat in het geval van gehele of gedeeltelijke vernieling door onvoorziene rampen een vermindering kan plaatsvinden van de belastbare waarde en de aanslag van de onroerende zaak, zoals die in het eerste jaar van het vijfjarige tijdvak is vastgesteld. De reden om deze mogelijkheid tot vermindering van de aanvankelijk vastgestelde belastbare waarde neer te leggen in twee afzonderlijke wettelijke bepalingen begrijpt het Gerecht aldus.
De ‘hoofdregel’ is neergelegd in artikel 24, lid 1, onderdeel e LGB. Aldaar is bepaald dat de leggers in de loop van het vijfjarige tijdperk geen wijzigingen ondergaan (dus ook de vastgestelde belaste waarde ondergaat geen wijziging) behoudens die het gevolg zijn van in artikel 24 LGB genoemde gevallen, waaronder het geval van ‘gehele of gedeeltelijke vernieling door onvoorziene rampen’. Echter, ingevolge artikel 24, lid 3 LGB vindt de vermindering van de belastbare waarde van de onroerende zaak plaats
met ingang van het belastingjaar volgend op het jaar waarin de wijziging plaatsvond. Met andere woorden: in het jaar waarin de onvoorziene ramp zich voordoet, vindt op grond van artikel 24 LGB nog geen vermindering van de belastbare waarde en de aanslag plaats, maar pas in het daaropvolgende jaar. Deze systematiek geldt in beginsel voor alle gevallen die in artikel 24, lid 1 LGB zijn vermeld. Kennelijk heeft de wetgever het (bij nader inzien) onredelijk gevonden om in het jaar waarin de onvoorziene ramp zich voordoet, geen vermindering van de belastbare waarde van de onroerende zaak en de aanslag te verlenen, en om die reden artikel 37 LGB in het leven geroepen. Krachtens die bepaling wordt voor gehele of gedeeltelijke vernieling van gebouwen door onvoorziene rampen, ook in het jaar waarin de ramp zich voordoet, ontheffing (= vermindering) verleend.
4.34
Het Gerecht gaat er vanuit dat de begrippen ‘gehele of gedeeltelijke vernieling (van gebouwen) [15] door onvoorziene rampen’ in artikel 24, lid 1, letter e LGB en 37 LGB eenzelfde betekenis hebben. Hetgeen hierna wordt overwogen en geoordeeld wordt dan ook geacht te gelden voor het jaar 2020 (toepassing van artikel 37 LGB) en het jaar 2021 (toepassing van artikel 24, lid 1, onderdeel e LGB).
4.35
Volgens belanghebbende moet de coronapandemie worden beschouwd als een onvoorziene ramp die door overheidsmaatregelen, zoals het sluiten van grenzen voor niet-ingezetenen, het verplicht sluiten van niet essentiële bedrijven en het instellen van een avondklok, geleid heeft tot (gehele of gedeeltelijke) vernieling in economische zin. De coronapandemie heeft voor belanghebbende geleid tot een forse omzetdaling in de jaren 2020 en 2021. Volgens belanghebbende leidt de afnemende verdiencapaciteit tot een daling van de waarde van de onroerende zaak ten opzichte van de belastbare waarde van Afl. 148.000.000, zoals deze is vastgesteld door de Inspecteur. Als onderbouwing voor die waardedaling verwijst belanghebbende naar het door KPMG opgestelde taxatierapport van 5 februari 2021 (hierna: het KPMG-rapport). Volgens belanghebbende bedraagt de waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2020 Afl. 162.532.000, per 1 januari 2021 Afl. 76.612.000 [16] en per 1 januari 2022 Afl. 97.913.000.
4.36
Volgens de Inspecteur is er geen aanleiding om de belastbare waarde van de onroerende zaak voor de jaren 2020 en 2021 opnieuw vast te stellen, omdat geen sprake is van vernieling in de zin van artikel 24, lid 1, onderdeel e, LGB en artikel 37 LGB. De Inspecteur is namelijk van mening dat geen sprake is van ‘vernieling’, omdat ‘vernieling’ enkel zou zien op materiële schade en evenmin van een ‘onvoorziene ramp’, omdat daarvan slechts sprake zou zijn in het geval van buiten komende schade veroorzakende gebeurtenissen, zoals hagelslag, overstroming, windschade, brandschade en dergelijke onheilen. Daarnaast kan de Inspecteur zich niet verenigen met de door KPMG vastgestelde waarde, in het bijzonder niet, omdat in het KPMG-rapport volgens de Inspecteur wordt uitgegaan van een te hoge capitalization en discount rate.
4.37
Artikel 24, lid 1, letter e, LGB en artikel 37 LGB, alsmede de parlementaire toelichting daarop bieden geen (nadere) aanknopingspunten voor de duiding van ‘vernieling door onvoorziene rampen’. Raadpleging van de online ‘Dikke Van Dale’ levert de volgende betekenissen op.
‘Vernieling’ wordt beschreven als ‘1. Het vernielen of vernield worden =
verwoesting’ en 2 ‘wat is vernield’. ‘Vernielen’ is gedefinieerd als ‘1. onbruikbaar maken =
stukmaken, afbreken’ met als voorbeeld ‘
een hek vernielen’, ‘2. Verwoesten’ met als voorbeeld ‘
de stad werd door brand vernield’ en ‘3 verouderd mbt. personen doden’ met als voorbeelden ‘
het zwaard zal hen vernielen; nog wel als bedreiging
ik zou hem kunnen vernielen’.
‘Onvoorzien’ wordt beschreven als ‘zich onverwacht voordoend =
onverhoeds, plotseling’ met als gegeven voorbeelden ‘
ik geloof dat mijn onvoorziene komst je aan het schrikken heeft gemaakt;
de tijding van de dood kwam zo onverwacht, zo onvoorzien’, ‘2. niet vooruit te berekenen’ met als voorbeeld ‘
onvoorziene uitgaven, omstandigheden’ en ‘3. Op een bepaald ogenblik van iets ontbloot, het niet bij zich hebbend’ met als voorbeeld ‘
van wapens onvoorzien zijn’.
‘Ramp’ voor zover hier van belang wordt gedefinieerd als ‘groot ongeluk =
onheil, fataliteit. De vele gegeven voorbeelden doen in dit verband niet ter zake, behoudens het volgende voorbeeld ‘
een chemische, ecologische, economische, financiële, humanitaire, nucleaire ramp’.
4.38
Een grammaticale uitleg van ‘vernieling door onvoorziene rampen’ leidt er naar het oordeel van het Gerecht toe dat daaronder niet kan worden begrepen een door belanghebbende bedoelde vernieling in economische zin. De coronapandemie was grammaticaal weliswaar 'onvoorzienbaar’ en te kenschetsen als een ‘ramp’, maar is volgens het Gerecht niet te duiden als ‘vernieling’. In grammaticale zin dient ‘vernieling’ veeleer als fysieke of materiële schade te worden begrepen.
4.39
Ook een wetshistorische interpretatie leidt er naar het oordeel van het Gerecht niet toe dat de coronapandemie kan worden geduid als ‘vernieling door onvoorziene rampen’, zoals bedoeld in artikel 24, lid 1, letter e LGB en artikel 37 LGB, zoals hierna zal worden uiteengezet.
4.39.1
Artikel 24 LGB vertoont een nauwe verwantschap met het bepaalde in artikel 7 van de Wet van 1870 op de grondbelasting (hierna: de Wet van 1870); het Gerecht gaat er vanuit dat artikel 24 LGB is gebaseerd op de Wet van 1870.
In artikel 7 van de Wet van 1870 was het volgende bepaald:
‘Door verandering, in het vorig artikel bedoeld, wordt verstaan:
1º. Voor de gebouwde eigendommen:
a… bij-, op of aanbouw of gedeeltelijke vernieuwing;
b. gedeeltelijke vernieling door onvoorziene rampen;
c. gedeeltelijke afbraak;
d. verandering van bestemming;
e. splitsing;
f. vereeniging;
(….)’.
De ‘veranderingen’ opgesomd in artikel 7 van de Wet van 1870 zijn gelijk aan de ‘gevallen’ die zijn genoemd in artikel 24, lid 1, letters c tot en met g LGB [17] .
4.39.2
De ‘gedeeltelijke vernieling door onvoorziene rampen’ is gedefinieerd in artikel 53 van de Wet van 1870, alwaar is bepaald:
‘Ontheffing of vermindering van belasting in evenredigheid tot het geleden verlies wordt toegestaan voor eigendommen, waarvan onvoorziene rampen de opbrengst of het genot met meer dan 20 ten honderd hebben verloren doen gaan.’
Genoemd artikel 53 van de Wet van 1870 borduurt voort op een gedeelte van artikel 2 van de Wet van 24 april 1853,
Stb.Nummer 14 Verz. nummer 51, dat luidde:
‘Indien het inkomen van een ongebouwd of gebouwd eigendom, door onvoorziene rampen, zoals hagelslag, overstrooming, overzanding, windschaden, brand of andere dergelijke onheilen, tijdelijk geheel of gedeeltelijk mocht verloren gaan, zal de grondbelasting, op de tot dusverre gevolgde wijs, geheel of gedeeltelijk worden vergoed uit het fonds voor kwade posten; doch zal de aanslag der provincie niet worden verminderd.
De wetgeving uit die tijd werd geflankeerd door instructies (tot uitvoering) en resoluties en daaruit wordt duidelijk dat Nederland in die tijd nog een voornamelijk agrarische samenleving was en dat de voorbeelden van ‘vernieling door onvoorziene rampen’ met name zien op fysieke of materiële schade veroorzaakt aan landbouwproducten – en gewassen. Illustratief in dit verband is ‘§ 57 der Instructie tot Toelichting V. 1870 nº 154’:
Art. 53’
“Dit artikel stemt overeen met de vroeger bestaande verordening, zooals die bij de artt. 31 en volgende der Instructie, vastgesteld bij Resolutie van den 1sten Januari 1862 nº 1 (Verzameling nº 1) werd toegelicht).
Het geleden verlies in zuivere opbrengst komt als maatstaf voor de berekening ter ontheffing of vermindering in aanmerking.
Tot dat einde behoort bij schade geleden aan de opbrengst der landerijen, ook het verlies in zaad, mest en werkloon in rekening gebracht te worden, ook wanneer de uitgaven daarvan in het vorige jaar zijn gedaan.
Ter bepaling van de schade aan de ter veld staande gewassen te weeg gebracht, behooren deze vergeleken te worden met andere op naburige landerijen van gelijke hoedanigheid vergeleken te worden, waarvan de vruchten geene schade hebben geleden.
Door onvoorziene rampen worden niet verstaan die, waaraan de gewassen ten gevolge van de ligging der landerijen, de afwisseling van het weder of der temperatuur in het land of den aard van het gewas gewoonlijk zijn blootgesteld.
Overstrooming van buitendijks gelegen landerijen, schade geleden door nachtvorsten, door muizen of insecten, door ziekte van het gewas en door misgewas zijn geen onvoorziene rampen en geven mitsdien geene aanleiding tot ontheffing of vermindering. Evenmin schade geleden aan dijken, dammen, waterleidingen, sluizen, kaden of bruggen; noch aan gewassen op gronden waarvoor nog geen belastbare opbrengst van gecultiveerde grond is vastgesteld.
Ten aanzien der gebouwde eigendommen behoort gelet te worden op het verlies in zuivere huur over het loopende jaar, en wordt de ontheffing of vermindering berekend vanaf den dag waarop het verlies is geleden.”’
4.39.3
Niet gebleken is dat de wetgever met het bepaalde in artikel 24, lid 1, letter e LGB een wezenlijk andere betekenis voor ogen heeft gestaan dan ‘gedeeltelijke vernieling door onvoorziene rampen’ zoals bepaald in de Wet van 1870. Met belanghebbende is het Gerecht van oordeel dat begrippen die (erg) lang geleden zijn geformuleerd (enigszins) dynamisch moeten worden geïnterpreteerd (zie ook de uitspraak van Hof Arnhem, hierna). Voor wat betreft de (wetshistorische) interpretatie van ‘vernieling door onvoorziene rampen’ is het Gerecht echter van oordeel dat de wetgever heeft bedoeld slechts in een beperkt aantal gevallen ontheffing of vermindering te verlenen, namelijk alleen in die gevallen dat sprake is van een verlies aan opbrengsten die wordt veroorzaakt door fysieke of materiële schade als gevolg van niet te voorziene meteorologische of klimatologische onheilen. Het meest expliciet is de wetgever geweest in artikel 2 van de Wet van 24 april 1853, alwaar onder andere is bepaald: ‘Indien het inkomen van een ongebouwd of gebouwd eigendom, door onvoorziene rampen, zoals hagelslag, overstrooming, overzanding, windschaden, brand of andere
dergelijke onheilen[cursivering Gerecht].’
Het Gerecht wijst erop dat, voor zover het Gerecht dit kan overzien, in de parlementaire geschiedenis van de (Nederlandse) grondbelasting met geen woord gerept wordt over de mogelijkheid dat onder ‘vernieling door onvoorziene rampen’ mede kan worden begrepen een ramp/schade veroorzaakt door een ziekte of pandemie. Dit terwijl de negentiende eeuw bij uitstek een periode in de geschiedenis is met vele epidemieën en pandemieën, zoals cholera, typus, pokken en tering. Ook deze ziektes zullen er toentertijd toe hebben geleid dat onroerende zaken minder opbrengsten hebben gegenereerd.
4.4
De rechtspraak op het terrein van ‘vernieling door onvoorziene rampen’ is zeer schaars. Tijdens de behandeling van de onderhavige zaak zijn twee rechterlijke (Nederlandse) uitspraken aan de orde geweest, te weten een uitspraak van Gedeputeerde Staten van de Provincie Zuid-Holland van 12 april 1949, ECLI:NL:XX1949:21 (hierna: uitspraak GS) en een arrest van de Hoge Raad van 22 juni 1969, ECLI:NL:HR:1969:AY1328 (hierna: arrest Hoge Raad), voorafgegaan door een uitspraak van Hof Arnhem.
4.40.1
In de uitspraak GS ging het om een woonhuis gelegen in de onmiddellijke nabijheid van uitgevoerde heiwerken. Aan het woonhuis was schade ontstaan vanwege het heien en de in geschil zijnde vraag was of de door verzoeker aangevoerde omstandigheden/schade kon worden aangemerkt als vernieling door een onvoorziene ramp als bedoeld in artikel 53 van de Wet van 1870.
In de uitspraak GS wordt genoemde vraag ontkennend beantwoord en wordt een beperkte uitleg gegeven aan de reikwijdte van artikel 53 van de Wet van 1870. Gerefereerd wordt aan de voorloper van genoemd artikel 53, artikel 2 van de Wet van 24 april 1843, alwaar ‘onvoorziene rampen’ zijn gedefinieerd als hagelslag, overstroming, windschade, brandschade en dergelijke onheilen. Geoordeeld wordt dat uit de parlementaire behandeling van artikel 53 niet kan worden afgeleid dat de wetgever een ruimere strekking heeft willen geven aan ‘onvoorziene rampen’ dan daaraan voordien werd toegekend, en dat artikel 53 van de Wet van 1870 slechts het oog heeft op natuurrampen.
4.40.2
In het arrest van de Hoge Raad ging het om schade aan boomgaarden veroorzaakt door nachtvorst. In geschil was of nachtvorst kon worden beschouwd als een onvoorziene ramp in de zin van artikel 53 van de Wet van 1870.
Hof Arnhem oordeelde dat het begrip ‘onvoorziene ramp’ niet voor elke tijdsgewricht eenzelfde inhoud heeft, maar beoordeeld dient te worden in het licht van de opvattingen, geldend ten tijde dat ’omtrent haar toepasselijkheid moet worden beslist.’ Hof Arnhem oordeelt vervolgens:
‘dat naar ’s Hofs oordeel onder onvoorziene rampen moet worden verstaan van buiten komende schade veroorzakende gebeurtenissen die en onverwacht en onafwendbaar zijn.
Dat door de voortgaande ontwikkeling van de meteorologie en van de techniek het aantal soorten van gebeurtenissen, die naar de voorgaande omschrijving als onvoorziene rampen aangemerkt kunnen worden kleiner wordt, terwijl ook het klimaat niet overal en altijd gelijk blijft, zodat een natuurverschijnsel, hetwelk een eeuw geleden of langer als een onvoorziene ramp kan worden beschouwd, in latere jaren een normaal gebeuren kan zijn.
Hof Arnhem komt vervolgens tot de conclusie dat nachtvorst in de maand mei in ‘de laatste tientallen jaren’ [18] als een normaal weerverschijnsel moet worden beschouwd en dat daaruit volgt dat geen sprake is van een ‘onvoorziene ramp’.
4.40.3
De Hoge Raad casseert de uitspraak van Hof Arnhem, maar doet dit enkel op de grond:
‘dat hierbij niet slechts behoort te worden gelet op de categorie waartoe de gebeurtenis behoort – in het onderhavige geval: nachtvorst in de maand Mei – doch mede op zich voordoende bijzonderheden, waardoor de gebeurtenis zich van het merendeel der tot de categorie behorende gevallen onderscheidt;
dat mitsdien het Hof in het onderhavige geval zijn beslissing enkel heeft dien steunen op het oordeel, dat in de laatste tientallen jaren nachtvorst in de maand Mei als een normaal weersverschijnsel moet worden beschouwd, doch had moeten onderzoeken of de omstandigheden, welke de schade hebben veroorzaakt – zijnde volgens belanghebbende een nachtvorst van 5 oc in Mei zich voordoende na een vroege vruchtzetting – als abnormaal zijn te beschouwen.’
4.40.4
De hierboven vermelde jurisprudentie is erg specifiek en met name toegespitst op ‘onvoorziene ramp’. Uit zowel de uitspraak van GS en die van Hof Arnhem/Hoge Raad kan worden geconcludeerd dat het begrip ‘onvoorziene ramp’ beperkt moet worden opgevat en beperkt is tot natuurverschijnselen of abnormale weerverschijnselen. Het Gerecht ziet geen reden om daar anders over te denken.
4.41
Het Gerecht komt op basis van een grammaticale en wetshistorische interpretatie en na kennisneming van de beperkt gewezen jurisprudentie tot de conclusie dat ‘vernieling door onvoorziene rampen’ niet mede ziet op economische schade die is veroorzaakt door de coronapandemie. Daarbij gaat het Gerecht er vanuit dat ‘vernieling door onvoorziene rampen’ in de zin van artikel 24, lid 1, letter e, LGB, en in het kielzog daarvan artikel 37 LGB, is gebaseerd op ‘vernieling door een onvoorziene ramp’ zoals vermeld in de Wet van 1870 en haar voorgangers, althans daar ten minste door is geïnspireerd.
Er is geen sprake van vernieling, omdat vernieling dient te worden begrepen in termen van fysieke en/of materiële schade, verwoesten, stukmaken. Daarnaast lijkt er ook geen sprake te zijn van een ‘ramp’, omdat ‘ramp’ beperkt moet worden uitgelegd en zich niet mede uitstrekt tot een ramp in economische zin.
Slotsom
4.42
Doende wat de Inspecteur zou behoren te doen, zal het Gerecht, gelet op het bovenstaande, de inhoudelijke bezwaren tegen de aanslagen grondbelasting 2019, 2020 en 2021 ongegrond verklaren.

5.IMMATERIËLE SCHADEVERGOEDING

5.1
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR: 2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien het Gerecht niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. De termijn vangt aan op het moment waarop de Inspecteur het bezwaarschrift heeft ontvangen. Bij constatering dat de redelijke termijn is overschreden dient het Gerecht te volstaan met die constatering. De wet- en regelgeving in Aruba voorziet namelijk niet in de bevoegdheid van de belastingrechter tot het toekennen van een schadevergoeding [19] .
5.2
De ontvangstdatum van het oudste bezwaarschrift is 6 juni 2019. Het Gerecht heeft uitspraak gedaan op 7 februari 2024. De termijn is geëindigd met deze uitspraak van het Gerecht. Tussen 6 juni 2019 en de datum van deze uitspraak, is een periode van meer dan 2 jaar verstreken, zodat er in beginsel sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Indien belanghebbende in aanmerking wenst te komen voor een immateriële schadevergoeding zal zij zich tot de burgerlijke rechter dienen te richten, omdat deze daartoe exclusief bevoegd is.

6.PROCESKOSTEN EN GRIFFIERECHT

Kosten bezwaar

6.1
Het gerecht ziet geen aanleiding voor een vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.
Kosten beroep
6.2
Het Gerecht ziet aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten. De Inspecteur heeft niet tijdig uitspraak op het bezwaar gedaan, waarna belanghebbende daartegen beroep heeft ingesteld.
De Inspecteur zal worden veroordeeld in de kosten die redelijkerwijs moesten worden gemaakt voor het beroep tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar (vgl. HR 30 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4638). Zie in dit verband artikel 15, lid 1 van de Landsverordening beroep in belastingzaken (LBB).
6.3
De regels over de (hoogte van de) vergoeding zijn neergelegd in het Landsbesluit proceskostenvergoeding in belastingzaken. In artikel 1 van dit Landsbesluit zijn de kosten vermeld die voor vergoeding in aanmerking komen, waaronder de kosten van door een derde verleende beroepsmatige bijstand.
6.4
De ingevolge artikel 1 van het Landsbesluit voor vergoeding in aanmerking te nemen kosten van door een derde verleende beroepsmatige bijstand kunnen worden berekend op Afl. 700, te weten 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting [20] . In plaats van de reguliere wegingsfactor van 1 zal in dit geval een wegingsfactor van 0,5 worden gehanteerd, omdat het een beroep niet tijdig beslissen betreft.
Griffierecht
6.5
Artikel 18, lid 4 van de LBB bepaalt dat, indien het Gerecht het beroep geheel of gedeeltelijk gegrond verklaart, de uitspraak tevens inhoudt dat de Inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoedt. In dit geval is het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar gegrond verklaard en dient de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van in totaal Afl. 300 te vergoeden.

7.DE BESLISSING

Het Gerecht:
- verklaart het beroep tegen het niet-tijdig beslissen gegrond;
- verklaart de bezwaren tegen de aanslagen grondbelasting 2019, 2020 en 2021 ongegrond;
- wijst het verzoek om een immateriële schadevergoeding af;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van Afl. 700; en
- draagt de Inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van in totaal Afl. 300 te vergoeden.
Deze uitspraak is gegeven door mr. drs. P.A.M. Pijnenburg, rechter, en uitgesproken op 7 februari 2024, in tegenwoordigheid van de griffier M.M.M. Faro MSc.
De griffier, De rechter,
Afschriften zijn per post/ per e-mail op …………………. aan partijen verzonden.
HOGER BEROEP
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen
twee maandenna de verzenddatum hoger beroep instellen bij:
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (belastingkamer)
J.G. Emanstraat 51
Oranjestad
Aruba
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener,
b. de dagtekening,
c. waartegen u in beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Partijen hebben ook de mogelijkheid het ondertekende beroepschrift per e-mail in te dienen bij de griffie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie:
belastinggriffie@caribjustitia.org.
Voor het instellen van hoger beroep is het volgende bedrag aan griffierecht verschuldigd:
- natuurlijke personen: Afl. 75
- personenvennootschappen en rechtspersonen: Afl. 300

Voetnoten

1.Aanvankelijk stond de onderhavige zaak ook voor de zitting van 14 september 2023 geappointeerd, maar op verzoek van de Inspecteur is de zaak toen uitgesteld tot de zitting van 16 november 2023. In de zitting van 14 september 2023 heeft belanghebbende een pleitnota voorgedragen en een standpunt ingenomen over de bevoegdheid van de belastingrechter.
2.Artikel 36, lid 1 LGB.
3.Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, 6 juli 2022, ECLI:NL:OGEAA:2022:170.
5.Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, 1 juli 2020, ECLI:NL:OGEAA:2020:276 en Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, 1 juni 2023, ECLI:NL:OGEAA:2023:19.
6.Zie artikel 27ge van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, welk artikel ingevolge artikel 1c van de Rijkswet rechtsmacht Hoge Raad voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba van toepassing is verklaard.
7.GEA 29 januari 2020, ECLI:NL:OGEAA:2010:10.
8.Blijkens de prejudiciële beslissing is nog geen sprake van een aanslag, omdat de dagtekening nog ontbreekt (en de aanslag nog niet voor bekendmaking is gereedgemaakt).
9.Zie ook de prejudiciële beslissing, rechtsoverweging 5.2, vierde volzin.
10.Overwegingen 5.24 en 5.25.
11.Overweging 5.35.
12.Waarbij het Gerecht zich uiteraard realiseert dat belanghebbende de mogelijkheid heeft om in hoger beroep en beroep cassatie te gaan, waarbij die maatschappelijke kosten zich desalniettemin zullen voordoen.
13.Zie voor wat betreft het verweerschrift bijvoorbeeld onderdeel 6.8 waarin onder andere wordt vermeld: “Het voorgaande brengt met zich mee dat de definitieve aanslag grondbelasting 2019 die vóór 1 januari 2017 reeds is vastgesteld, in beginsel geconverteerd kan worden in een navorderingsaanslag (…).” In het vervolg van het verweerschrift wordt betoogd op grond waarvan conversie kan plaatsvinden. Ook in de conclusie van dupliek concludeert de Inspecteur dat de bestreden aanslag kan worden geconverteerd in een navorderingsaanslag, hetgeen niet anders kan betekenen dan dat die bestreden aanslag, ook in de optiek van de Inspecteur, de tweede aanslag betreft.
14.Zie onderdeel 2.4 van de conclusie van dupliek: “Dat voornoemde werkwijze in de praktijk sinds jaar en dag niet meer van toepassing is, vanwege het feit dat er geen sprake meer is van fysieke leggers, waarin de aanslagen worden gedeponeerd, maar van digitale en/of virtuele leggers, doet niet af aan de voorgeschreven heffingssystematiek.
15.De tekst ‘van gebouwen’ is wel opgenomen in artikel 37 LGB, maar niet in artikel 24, lid 1, letter e LGB.
16.De waarde die belanghebbende verdedigt voor het jaar 2020 en 2021.
17.In artikel 24 LGB zijn voorts nog opgenomen ‘a. overvang van een goed’ en ‘b. het geheel of gedeeltelijk belastbaar worden van onbelastbare goederen en omgekeerd’.
18.Het Hof heeft uitspraak gedaan op 8 januari 1960.
19.Zie Hoge Raad 19 januari 2024, 21/01999, ECLI:NL:HR:2024:50 waarbij de Hoge Raad in een Curaçaose zaak in vergelijkbare zin heeft geoordeeld.
20.Zie de bijlage bij het Landsbesluit proceskostenvergoeding in belastingzaken, alwaar is bepaald dat de vergoeding per punt Afl. 700 bedraagt.