ECLI:NL:OGEAA:2020:455

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
5 november 2020
Publicatiedatum
24 november 2020
Zaaknummer
BBZ nr. AUA201904477
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de definitieve aanslag inkomstenbelasting en de handhaving van de voorlopige aanslag

In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 5 november 2020 uitspraak gedaan in een belastingzaak waarbij belanghebbende, een buitenlands belastingplichtige, in beroep ging tegen de definitieve aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2010. De belanghebbende had buiten de termijn aangifte gedaan, maar de inspecteur had bij het opleggen van de aanslag rekening gehouden met deze aangifte. Het Gerecht oordeelde dat de definitieve aanslag te laat was vastgesteld, omdat deze niet binnen de vijfjarige termijn was opgelegd. De inspecteur had de aanslag vastgesteld op 20 december 2016, terwijl de termijn was verstreken. De definitieve aanslag werd vernietigd, maar de eerder opgelegde voorlopige aanslag bleef in stand, omdat deze niet hoger was dan de materiële belastingschuld van de belanghebbende. De zaak betrof ook de vraag of de belanghebbende de enige aandeelhouder was van de vennootschap [E] en of de inspecteur terecht de winst uit aanmerkelijk belang bij de belanghebbende in aanmerking had genomen. Het Gerecht concludeerde dat de belanghebbende niet geslaagd was in zijn bewijslast dat de economische eigendom van de aandelen in [E] in handen was van een andere vennootschap, [J]. De uitspraak bevatte ook bepalingen over proceskosten en het recht op hoger beroep.

Uitspraak

Uitspraak van 5 november 2020
BBZ nr. AUA201904477
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening op het beroep in belastingzaken van:
[Belanghebbende], wonende te Aruba,
belanghebbende,
gericht tegen:
DE INSPECTEUR DER BELASTINGEN, zetelend te Aruba,
de Inspecteur.

1.PROCESVERLOOP

1.1
Aan belanghebbende is op 29 oktober 2010 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2010 opgelegd naar een belastbaar inkomen van Afl. 27.645.554, belast naar een tarief van 25%.
1.2
De Raad van Beroep voor Belastingzaken heeft bij uitspraak van 24 maart 2014, nr. 2012-53981, ECLI:NL:ORBBACM:2014:1, de voorlopige aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van Afl. 14.033.250, belast naar een tarief van 25%.
1.3
Aan belanghebbende is op 20 december 2016 een definitieve aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2010 opgelegd naar een belastbaar inkomen van Afl. 14.033.250, belast naar een tarief van 25%.
1.4
Belanghebbende heeft op 27 december 2016 daartegen bezwaar gemaakt.
1.5
Belanghebbende heeft op 23 december 2019 per e-mail beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Hierbij is een bedrag aan griffierecht betaald van Afl. 25.
1.6
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 augustus 2020 de definitieve aanslag gehandhaafd.
1.7
De Inspecteur heeft op 20 augustus 2020 een verweerschrift ingediend.
1.8
Belanghebbende heeft op 2 oktober 2020 een nader stuk ingediend.
1.9
De zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2020 te Oranjestad. Namens belanghebbende zijn verschenen [A] en [B] van [Q]. Namens de Inspecteur zijn verschenen [C] en [D] en [E]. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en ingebracht.
1.1
Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn op 21 oktober 2020 nadere stukken van belanghebbende bij het Gerecht binnengekomen. Het Gerecht heeft hierin geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen. Voor zover deze stukken al niet eerder waren ingediend, behoren deze dus niet tot de stukken van het geding.

2.FEITEN

2.1
Belanghebbende woont in de Verenigde Staten en wordt in Aruba aangemerkt als buitenlands belastingplichtige. Zijn vader is [MP] (de vader). Hij is ook in de Verenigde Staten woonachtig.
2.2
Op 31 augustus 1998 heeft belanghebbende alle (twintig) geplaatste aandelen in de Arubaanse vennootschap [EC] NV (hierna: [E]) gekocht van [PBR] NV voor USD 55.556. [E] exploiteert een casino in Aruba. Van 31 augustus 1998 tot 29 juni 2010 heeft belanghebbende in het aandeelhoudersregister van [E] vermeld gestaan als enig aandeelhouder.
2.3
Op 28 september 1998 is opgericht [J] Ltd (hierna: [J]), een vennootschap gevestigd in de Britse Maagdeneilanden. Aandeelhouders in [J] waren in 2010: [WS] (27%), [JM] (9%), [FP], echtgenote van de vader (23%), belanghebbende (18%), [MM] (4,5%), [CM] (4,5%) en [JD] (14%). Van 29 juni 2010 tot 6 augustus 2010 stond [J] ingeschreven in het aandeelhoudersregister van [E] als enig aandeelhouder.
2.4
Op 7 april 2007 worden de doelstellingen van [E] statutair gewijzigd, waarbij belanghebbende optreedt als enig aandeelhouder.
2.5
In buitengewone algemene vergaderingen van aandeelhouders van [E] op 5 juni 2008, 9 januari 2009 en 5 juli 2009 is besloten tot uitkering van dividenden van respectievelijk Afl. 1.000.000, USD 700.000 en Afl. 1.000.000. Op deze vergaderingen was belanghebbende aanwezig als voorzitter en enig aandeelhouder en de vader als secretaris.
2.6
De Centrale Bank van Aruba heeft bij brieven van 16 juni 2008, 20 januari 2009 en 24 juli 2009 aan [E] goedkeuring gegeven om dividenden van respectievelijk Afl. 1.000.000, USD 700.000 en USD 500.000 uit te keren aan in het buitenland woonachtige of gevestigde aandeelhouders.
2.7 [
E] heeft de dividenduitkeringen in 2008 en 2009 gestort op een bankrekening van de vader in de Verenigde Staten.
2.8
Op 29 juni 2010 heeft [J], vertegenwoordigd door belanghebbende, de aandelen in [E] verkocht aan [LB] te Venezuela (hierna: [B]). De koopsom is gestort op een bankrekening van de vader in de Verenigde Staten.
2.9
De (in de VS woonachtige) aandeelhouders in [J] hebben in juni en juli 2010 notarieel verklaard ("affidavits") dat de aankoop van de aandelen [E] in 1998 had moeten geschieden ten behoeve van de nog op te richten offshore company [J] en dat de aandeelhouders in [J] toen via Jusmy een “beneficial participation” hebben verworven in [E]. Belanghebbende heeft in juli 2010 drie notariële verklaringen ("sworn statements") van dezelfde strekking overgelegd.
2.1
De vader heeft in 2011 en 2012 grote bedragen per cheque betaald aan – onder anderen – de in 2.3 vermelde aandeelhouders van [J].
2.11
Met dagtekening 29 oktober 2010 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting 2010 opgelegd naar een winst uit aanmerkelijk belang (vervreemdingsvoordeel) van Afl. 27.645.554, belast naar een tarief van 25%.
2.12
De Raad van Beroep voor Belastingzaken (RBB) heeft bij uitspraak van 24 maart 2014, ECLI:NL:ORBBACM:2014:1, de voorlopige aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van Afl. 14.033.250, belast naar een tarief van 25%. De RBB heeft over belanghebbendes stelling dat niet hij maar [J] vanaf 31 augustus 1998 en dus ook op 29 juni 2010 enig aandeelhouder was van [E], het volgende overwogen:
7.1
Vaststaat dat belanghebbende de aandelen in [E] in 1998 heeft gekocht, dat hij in juli 2009 als enig aandeelhouder heeft besloten tot uitkering van dividend door [E] en dat hij steeds – tot 29 juni 2010 – als enig aandeelhouder in het aandeelhoudersregister van [E] was ingeschreven. Deze feiten en omstandigheden, tezamen bezien, leiden tot het vermoeden dat belanghebbende ook op 29 juni 2010, de datum van verkoop, enig aandeelhouder was van [E]. Dat is ook het standpunt dat de Inspecteur in deze zaak heeft ingenomen.
7.2
Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld dit vermoeden te ontzenuwen. Hij heeft daartoe de onder 4.4. [zie 2.9] vermelde verklaringen ingebracht. Naar het oordeel van de Raad zijn die verklaringen onvoldoende om het voormelde vermoeden te ontzenuwen. De verklaringen zijn alle afgelegd rond de verkoopdatum en het is dan ook zeer wel mogelijk dat zij alleen tot doel hadden, zoals de Inspecteur heeft gesteld, om de belastingheffing over de verkoopwinst bij belanghebbende te voorkomen. Belanghebbende heeft de juistheid van die verklaringen ondersteund met de stelling dat de aandeelhouders van [J] (hun pro rata deel van) de dividenduitkering uit 2009 en de verkoopwinst uit 2010 als belastbare baten voor de heffing van (naar de Raad begrijpt:) inkomstenbelasting hebben aangegeven in de Verenigde Staten. Ter ondersteuning daarvan heeft belanghebbende overgelegd (bij de brief van 4 november 2013) ongedateerde kopieën van onderdelen van de – naar zijn zeggen – aangiften van de aandeelhouders van [J] in de Verenigde Staten. Uit die stukken blijkt echter niet dat vóór 2010 op enigerlei wijze aan de Amerikaanse belastingdienst is gemeld dat de aandeelhouders van [J] indirect aandeelhouder waren in [E].
Datzelfde geldt voor de door belanghebbende ter zitting van 4 november 2013 overgelegde bankafschriften. Daaruit blijkt weliswaar dat de vader in 2012 zeer grote bedragen heeft betaald aan de aandeelhouders van [J] en dat hij in 2011 grote bedragen aan cheques aan hen heeft uitgekeerd, maar niet dat die bedragen een direct verband hielden met de dividenduitkering door, of de verkoop van de aandelen in, [E].
Uit de periode van vóór 2010 heeft belanghebbende maar één stuk overgelegd waarin [J] als aandeelhouder van [E] wordt genoemd. Dat is de fax van de vader van 23 april 2002 aan de directeur van de Scotia bank op de Virgineilanden. Daarin stelt de vader dat [J] de "holding company" is van [E]. Dat stuk is blijkbaar bedoeld om te rechtvaardigen dat via de desbetreffende bankrekening in 2002 enkele transacties plaatsvonden die omvangrijker waren dan de afgesproken $ 50.000 per kwartaal. Niet aannemelijk is geworden dat de transacties die via die rekening liepen feitelijk iets met [E] te maken hebben gehad. Naar het oordeel van de Raad is dat stuk dan ook onvoldoende voor de conclusie dat [J] enig aandeelhouder van [E] was.
7.3
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat aannemelijk is dat belanghebbende tot de verkoop van alle aandelen in [E] op 29 juni 2010 de enige aandeelhouder was in [E] en dat hij die aandelen toen heeft verkocht. Voor zover sprake is geweest van een overdracht aan [J] en een (onmiddellijk daaropvolgende) door-overdracht door [J] aan de uiteindelijke koper, moet naar het oordeel van de Raad worden aangenomen dat de overdracht aan [J] heeft plaatsgevonden onder niet normale omstandigheden zodat als overdrachtsprijs heeft te gelden de waarde in het economische verkeer, en dat is de verkoopprijs die in de overeenkomst van 29 juni 2010 is bedongen.

3.GESCHIL

3.1
In geschil is of de Inspecteur terecht de winst uit aanmerkelijk belang bij belanghebbende in aanmerking heeft genomen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
3.2
Belanghebbende betoogt primair dat de aanslag vanwege overschrijding van de aanslagtermijn moet worden vernietigd, hetgeen meebrengt dat ook de voorlopige aanslag vernietigd dient te worden.
3.3
Subsidiair betoogt belanghebbende dat de economische eigendom van de aandelen in [E] in handen was van [J], zodat de winst uit verkoop van de aandelen [E] in 2010 aan [J] toekomt. In dat geval heeft belanghebbende geen winst uit aanmerkelijk belang genoten.
3.4
Belanghebbende betoogt meer subsidiair dat de economische eigendom van de aandelen in [E] in handen is van de aandeelhouders van [J], zodat de winst uit verkoop van de aandelen [E] voor 18% van Afl. 14.033.250, ofwel Afl. 2.525.985, aan belanghebbende toekomt.
3.5
Tussen partijen is niet in geschil dat de winst met verkoop van de aandelen [E] in 2010 Afl. 14.033.250 heeft bedragen, zoals de RBB heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 24 maart 2014.
3.6
Belanghebbende concludeert tot vernietiging dan wel vermindering van de aanslag. De Inspecteur concludeert tot handhaving van de aanslag.

4.OVERWEGINGEN

Beroep niet-tijdig beslissen op bezwaar

4.1
Belanghebbende heeft op 23 december 2019 beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaar tegen de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2010. Hangende onderhavige beroepsprocedure heeft de Inspecteur op 14 augustus 2020 alsnog een (reële) uitspraak gedaan op het bezwaar. Belanghebbende heeft derhalve geen belang meer bij dit beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Dit beroep is mitsdien niet-ontvankelijk.
4.2
Het door belanghebbende ingestelde beroep van 23 december 2019 wordt ook geacht te zijn gericht tegen de (reële) uitspraak op bezwaar van 14 augustus 2020 (vgl. GEA Curaçao 11 september 2018, ECLI:NL:OGEAC:2018:238). Ook deze uitspraak is dus onderwerp van onderhavige procedure.
Aanslagtermijn: vijf of tien jaren
4.3
Ingevolge artikel 10, lid 4 Algemene landsverordening belastingen (ALB) vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag door verloop van tien jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.
4.4
Indien echter overeenkomstig de ALB of een belastingverordening aangifte is gedaan, vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag door verloop van vijf jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan (artikel 10, lid 5 ALB).
4.5
In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel dat tot de ALB heeft geleid, is vermeld (blz. 22 en 23):
Het vierde en vijfde lid [van artikel 10] zijn opgenomen naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van Beroep voor belastingzaken, nummers 07-06-91/5 en 13-05-92/59 en 60. Deze leden beogen in de eerste plaats de belastingplichtigen de waarborg te bieden dat zij binnen een redelijke termijn hun aanslag ontvangen. Aan de Inspecteur leggen zij de verplichting op om binnen de aangegeven termijnen de aanslag op te leggen. Het past in het kader van het bereiken van een behoorlijke naleving van belastingwetgeving door de belastingplichtigen om de termijn voor het opleggen van de aanslag te formaliseren en te stellen op vijf jaar, indien de belastingplichtige aangifte heeft gedaan, en op tien jaren, indien geen aangifte is gedaan.
Als de belastingdienst niet binnen de uiterste termijn een aanslag oplegt, dan kan dat de belastingplichtige een voordeel opleveren, maar er zijn verschillende redenen voor deze uiterste termijn. Het is geen behoorlijk bestuur om de belastingplichtige onbeperkt in de tijd in onzekerheid te laten over een eventueel te betalen belastingaanslag. De termijn voor het opleggen van de aanslag wordt op grond van het tweede lid verlengd met de periode waarover uitstel is verleend.
4.6
Gelet op voornoemde toelichting is de tienjaarstermijn slechts van toepassing indien de belastingplichtige geen aangifte heeft gedaan. Naar het oordeel van het Gerecht is daarvan sprake als een aangifte de Inspecteur op een zodanig tijdstip heeft bereikt, dat hij bij het regelen van de aanslag daarmee redelijkerwijze geen rekening kon houden (vgl. HR 23 december 1959, ECLI:NL:HR:1959:AY0549, BNB 1960/26; GEA Aruba 13 maart 2019, ECLI:NL:OGEAA:2019:144). Dat een aangifte, zoals in het onderhavige geval, niet binnen de wettelijke termijn of de door de Inspecteur gestelde termijn is binnengekomen, brengt op zichzelf dus niet mee dat geen aangifte is gedaan in de zin van artikel 10 ALB (vgl. RBB 2 december 2002, ECLI:NL:ORBBNAA:2002:BU4454, r.o. 2.3).
4.7
In het onderhavige geval heeft de Inspecteur aan belanghebbende voor het doen van aangifte inkomstenbelasting 2010 (tweemaal) uitstel verleend tot 3 september 2012. Belanghebbende heeft, buiten deze termijn, pas op 22 juli 2013 de aangifte ingediend, terwijl de aanslag is vastgesteld op 20 december 2016. De Inspecteur had bij het regelen van de aanslag redelijkerwijs rekening kunnen houden met de ingediende aangifte. Dit betekent dat belanghebbende een aangifte heeft gedaan in de zin van artikel 10, lid 5 ALB, zodat de aanslagtermijn vijf jaar bedraagt.
Aanslag binnen vijf jaar vastgesteld?
4.8
Ingevolge artikel 9, lid 2, ALB wordt deze aanslagtermijn van vijf jaar verlengd met de duur waarvoor uitstel voor het indienen van de aangifte is verleend.
4.9
Artikel 5, lid 1 ALB bepaalt dat de dagtekening van het aanslagbiljet geldt als dagtekening van de belastingaanslag.
4.1
Op grond van artikel 2 Landsverordening invordering directe belastingen, maakt de Ontvanger de belastingaanslag bekend door toezending of uitreiking van het door de Inspecteur voor de belastingschuldige opgemaakte aanslagbiljet.
4.11
Het aangiftebiljet inkomstenbelasting 2010 is aan belanghebbende uitgereikt op 3 oktober 2011. Daarbij is de datum voor het indienen gesteld op uiterlijk 5 december 2011.
4.12
Vervolgens is aan belanghebbende voor het doen van aangifte inkomstenbelasting 2010 (tweemaal) uitstel verleend tot 3 september 2012.
4.13
De Inspecteur heeft op 23 september 2016 een brief aan belanghebbende gestuurd met als onderwerp “definitieve vaststelling materiële belastingschuld IB 2010”. Deze brief wordt als volgt afgesloten:
“Aangezien er geen nieuwe feiten zijn aangedragen, waaruit blijkt dan wel aannemelijk wordt gemaakt dat iemand anders dan [belanghebbende] als aandeelhouder van de [E]-aandelen dient te worden aangemerkt, stel ik de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2010 vast conform de uitspraak van de Raad van Beroep van Belastingzaken.”
4.14
Het aanslagbiljet waarop de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2010 is vermeld, heeft als dagtekening 20 december 2016. Verder is op dit biljet een belastbaar inkomen vermeld van Afl. 14.033.250 en een belastingbedrag van Afl. 3.508.312, alsmede een rechtsmiddelverwijzing.
4.15
In het onderhavige geval heeft de Inspecteur aan belanghebbende bijna negen maanden uitstel verleend voor het doen van aangifte inkomstenbelasting 2010 (zie 4.11 en 4.12). Dit brengt mee dat ook de termijn waarbinnen de aanslag kan worden vastgesteld met bijna negen maanden wordt verlengd, tot eind september 2016.
4.16
De definitieve aanslag inkomstenbelasting 2010 is echter vastgesteld op 20 december 2016. Deze aanslag is daarom niet vastgesteld binnen de voorgeschreven termijn, zodat deze vernietigd dient te worden.
4.17
Anders dan de Inspecteur voorstaat, kan de brief van 23 september 2016 niet als een aanslagbiljet worden aangemerkt, reeds niet omdat daarin niet het bedrag van de verschuldigde belasting is vermeld (vgl. HR 12 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA3304; GEA Curaçao 26 oktober 2018, ECLI:NL:OGEAC:2018:278). Verder is deze brief niet als een aanslagbiljet opgemaakt, is deze niet toegezonden of uitgereikt door de Ontvanger, en ontbreken de betalingstermijn en een rechtsmiddelverwijzing. Voorts is in de aanhef van deze brief opgemerkt dat het de vaststelling van de materiële belastingschuld betreft, daar waar in een belastingaanslag de materieel bestaande belastingschuld formeel wordt vastgesteld.
Wordt voorlopige aanslag vernietigd?
4.18
In artikel 11 ALB is bepaald dat van de definitieve aanslag buiten invordering blijft een bedrag gelijk aan dat van de voorlopige aanslag. Is de definitieve aanslag lager dan de voorlopige aanslag dan blijft hij geheel buiten invordering en wordt de voorlopige aanslag verminderd met het verschil.
4.19
In RBB 2 december 2002, ECLI:NL:ORBBNAA:2002:BU4454, is geoordeeld dat de voorlopige aanslag en definitieve aanslag twee afzonderlijke beschikkingen zijn die elk voor een gedeelte de materiële belastingschuld rijp maken voor invordering. Indien er geen materiële belastingschuld zou zijn en op die grond de definitieve aanslag uitblijft, dan is het consequent ook de voorlopige aanslag te vernietigen. Blijft evenwel de definitieve aanslag door een fout uit of moet deze – zoals in het onderhavige geval – wegens termijnoverschrijding worden vernietigd, dan zou de voorlopige aanslag gehandhaafd behoren te worden voor zover hij niet hoger is dan de materiële belastingschuld. Het uitblijven van een definitieve aanslag wegens de overschrijding van de aanslagtermijn brengt dus niet mee dat de voorlopige aanslag behoort te worden vernietigd, aldus de Raad.
4.2
In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel dat tot de ALB heeft geleid, is vermeld (blz. 24):
Blijft evenwel de definitieve aanslag door een fout uit of moet deze wegens termijnoverschrijding worden vernietigd, dan blijft de voorlopige aanslag gehandhaafd, voor zover hij niet hoger is dan de materiële belastingschuld. Indien de definitieve aanslag gelijk is aan, of lager dan de voorlopige aanslag, dan wordt de belastingplichtige hiervan op de hoogte gesteld. Indien de definitieve aanslag hoger is dan de voorlopige aanslag, zal worden volstaan met het toezenden van de definitieve aanslag.
4.21
Blijkens voornoemde toelichting dient de belastingplichtige door de Inspecteur op de hoogte te worden gesteld als de definitieve aanslag – zoals in het onderhavige geval – gelijk is aan de voorlopige aanslag. In onderhavig geval heeft de Inspecteur dat gedaan bij brief van 23 september 2016 (zie 4.13).
4.22
Gelet op voornoemde jurisprudentie en toelichting brengt de vernietiging van de definitieve aanslag van 20 december 2016 niet zonder meer mee dat de (verminderde) voorlopige aanslag van 29 oktober 2010 behoort te worden vernietigd. De voorlopige aanslag blijft gehandhaafd voor zover hij niet hoger is dan de materiële belastingschuld. Dit brengt mee dat in het kader van deze procedure de omvang van de materiële belastingschuld moet worden beoordeeld.
4.23
Hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in HR 23 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1130, r.o. 2.4.2, laatste volzin, doet aan het vorenstaande niet af. De Hoge Raad behandelt daarin slechts het beroep op het arrest HR 16 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:BH7959, in welk arrest de relatie tussen een voorlopige en een definitieve aanslag in het Nederlandse stelsel aan de orde is. Die relatie verschilt wezenlijk van die in het Arubaanse stelsel, zoals blijkt uit voornoemde jurisprudentie (zie 4.19) en parlementaire toelichting (zie 4.20).
Materiële belastingschuld; winst uit aanmerkelijk belang
4.24
Ingevolge artikel 17, lid 5 Landsverordening inkomstenbelasting zijn niet in Aruba wonende belastingplichtigen, zoals belanghebbende, belastingplichtig voor het voordeel uit vervreemding van aandelen in een vennootschap die in Aruba is gevestigd, zoals [E].
4.25
Uitgangspunt is dat degene die in het aandeelhoudersregister van een vennootschap is ingeschreven, geacht wordt aandeelhouder in die vennootschap te zijn en daarmee ook een economisch belang bij die aandelen te hebben. Wie stelt dat deze regel niet opgaat, zoals belanghebbende doet, heeft daarvan de bewijslast. Hij dient dus feiten aannemelijk te maken die meebrengen dat een ander dan hij zelf – [J] dan wel de aandeelhouders van [J] – ten tijde van de aandelenverkoop in 2010 economisch eigenaar was van de aandelen in [E]. Deze bewijslastverdeling brengt mee dat indien er twijfel bestaat over het door de belanghebbende gestelde, dit ten nadele werkt van belanghebbende.
4.26
Het Gerecht acht belanghebbende niet geslaagd in zijn bewijslast. Zoals de RBB in zijn uitspraak van 24 maart 2014 reeds heeft overwogen, is daarvoor redengevend dat belanghebbende de aandelen in [E] in 1998 heeft gekocht (zie 2.2), dat hij tot 29 juni 2010 als enig aandeelhouder stond ingeschreven in het aandeelhoudersregister van [E] (zie 2.2) en dat hij in juni 2008, januari 2009 en juli 2009 als enig aandeelhouder heeft besloten tot dividenduitkeringen (zie 2.5). Verder laat het Gerecht meewegen dat bij de wijziging van de statuten van [E] in april 2007 belanghebbende eveneens optrad als enig aandeelhouder (zie 2.4).
4.27
Uit de stukken is gebleken dat de dividendbetalingen van [E] in 2008 en 2009 alsmede de betaling van de koopsom in 2010, zijn verricht naar een bankrekening van de vader van belanghebbende. [J] noch haar aandeelhouders zijn daarbij betrokken geweest. Uit het feit dat de aandeelhouders van [J] voor de inkomstenbelasting dividenden hebben aangegeven in de Verenigde Staten en dat deze bedragen grotendeels overeenkomen met de betalingen van de vader aan deze aandeelhouders, kan niet worden afgeleid dat het economisch belang bij de aandelen in [E] tot 29 juni 2010 in handen was van [J] of haar aandeelhouders. Ook met de onder 2.9 vermelde verklaringen die na de verkoop van de aandelen zijn afgelegd, is belanghebbende geenszins geslaagd in zijn bewijslast.
Slotsom
4.28
Gelet op het vorenstaande dient de definitieve aanslag te worden vernietigd en de voorlopige aanslag te worden gehandhaafd.

5.PROCESKOSTEN

5.1
Ingevolge artikel 15, lid 1 van de Landsverordening beroep in belastingzaken (LBB) worden de kosten vergoed die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De regels over de (hoogte van de) vergoeding zijn neergelegd in het Landsbesluit proceskostenvergoeding in belastingzaken.
5.2
In artikel 1 van dit Landsbesluit zijn de kosten vermeld die voor vergoeding in aanmerking komen, waaronder de kosten van door een derde verleende beroepsmatige bijstand. Deze kosten kunnen worden berekend op Afl. 1.400 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt Afl. 700, wegingsfactor 1).
5.3
Verder dient de Inspecteur op grond van artikel 18, lid 4, LBB, het betaalde griffierecht van Afl. 25 aan belanghebbende te vergoeden.

6.DE BESLISSING

Het Gerecht:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk,
- verklaart het beroep tegen de (reële) uitspraak op bezwaar gegrond,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar,
- vernietigt de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2010,
- handhaaft de voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2010,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van Afl. 1.400, en
- draagt de Inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van Afl.25 te vergoeden.
Deze uitspraak is gegeven door mr. dr. A.J.H. van Suilen, rechter, en is uitgesproken op 5 november 2020, in tegenwoordigheid van de griffier M.M.M. Faro MSc.
De griffier, De rechter,
Afschriften zijn per post/ per e-mail op ………………………… aan partijen verzonden.
HOGER BEROEP
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen
twee maandenna de verzenddatum hoger beroep instellen bij:
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (belastingkamer)
J.G. Emanstraat 51
Oranjestad
Aruba
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener,
b. de dagtekening,
c. waartegen u in beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Partijen hebben ook de mogelijkheid het ondertekende beroepschrift per e-mail in te dienen bij de griffie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie:
belastinggriffieAUA@caribjustitia.org.
Voor het instellen van hoger beroep is het volgende bedrag aan griffierecht verschuldigd:
- natuurlijke personen: Afl. 75
- personenvennootschappen en rechtspersonen: Afl. 300