ECLI:NL:OGAACMB:2022:12

Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
29 april 2022
Zaaknummer
SXM201900612
Instantie
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens niet-nakoming van onherroepelijke uitspraak in ambtenarenrecht

In deze zaak heeft het Gerecht in Ambtenarenzaken van Sint Maarten geoordeeld over een geschil tussen klaagster, een voormalige ambtenaar, en de Minister van Justitie van Sint Maarten. Klaagster had in 2018 een onherroepelijke uitspraak van het Gerecht gekregen, waarin de Minister werd opgedragen om binnen vier weken te beslissen op haar verzoeken. Echter, de Minister heeft hieraan geen gevolg gegeven, wat leidde tot het indienen van een bezwaarschrift door klaagster in juni 2019. Het Gerecht heeft vastgesteld dat de Minister niet heeft voldaan aan de gemaakte afspraken en dat klaagster schade heeft geleden in de vorm van gederfde inkomsten.

Het Gerecht heeft de Minister veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan klaagster, waarbij het Gerecht zich baseerde op artikel 96 van de Regeling Ambtenarenrechtspraak (RAr). Klaagster had herhaaldelijk verzocht om haar rechtspositie en salaris vast te stellen conform de gemaakte afspraken tijdens haar beoordelingsgesprek. Het Gerecht oordeelde dat de Minister niet gemotiveerd heeft gereageerd op de verzoeken van klaagster en dat de uitlatingen van de Minister en de Secretaris-Generaal aan het bevoegd bestuursorgaan konden worden toegerekend.

De schadevergoeding werd vastgesteld op een totaalbedrag van bruto Naf 68.874,-, te vermeerderen met wettelijke rente. Het Gerecht heeft de verzoeken van klaagster om vergoeding van proceskosten afgewezen, omdat artikel 96 van de RAr geen mogelijkheid biedt om bezwaar te maken tegen niet-uitbetaalde proceskosten. De uitspraak werd gedaan door mr. drs. S. Lanshage, rechter in ambtenarenzaken, op 1 maart 2022.

Uitspraak

Regeling Ambtenarenrechtspraak 1951 (RAr)

Uitspraakdatum: 1 maart 2022
Zaaknummer: SXM201900612

GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN SINT MAARTEN

Uitspraak
in de zaak van:

[klaagster]

wonende in Sint Maarten,
klaagster,
tegen

de Minister van Justitie van Sint Maarten,

verweerder,
gemachtigde: mr. P. Brandon

Procesverloop

Bij uitspraak van 19 november 2018 heeft het Gerecht verweerder opgedragen om binnen vier weken na dagtekening van de uitspraak te beslissen op de door klaagster gedane verzoeken.
Op 19 juni 2019 heeft klaagster een bezwaarschrift ingediend tegen het niet gevolg geven aan de uitspraak van het Gerecht van 19 november 2018.
Bij brief van 21 juni 2019 is verweerder verzocht om binnen drie weken alle op de zaak betrekking hebbende stukken in te dienen. Bij diezelfde brief is verweerder in de gelegenheid gesteld een contra-memorie in te dienen. Verweerder heeft op deze brief niet gereageerd.
Het bezwaar is behandeld ter zitting van het Gerecht op 24 november 2021. Klaagster is verschenen. Verweerder is, ondanks een deugdelijke oproeping, zonder bericht niet verschenen. De rechter heeft het bezwaar behandeld vanuit het gerechtsgebouw in Curaçao. Klaagster is daar verschenen. Met het gerechtsgebouw in Sint Maarten is gedurende de gehele zitting een beeld- en geluidverbinding geweest.
Op 13 december 2021 heeft het Gerecht de zaak heropend.
Het bezwaar is opnieuw behandeld ter zitting van het Gerecht op 8 februari 2022. Deze zitting heeft plaatsgevonden in het gerechtsgebouw te Sint Maarten. Klaagster is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het Gerecht gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Klaagster was in dienst van het Land in de functie van Programma Manager B bij de afdeling Binnenlandse Aangelegenheden en Koninkrijksrelaties van het Ministerie van Algemene zaken.
1.2
Bij brief van 12 februari 2013 heeft de toenmalige Minister van Justitie klaagster de functie van directeur van de Voogdijraad aangeboden. De brief meldt dat klaagster op basis van een overplaatsing als gevolg van een succesvol doorlopen sollicitatieprocedure per 16 maart 2013 zal worden ontheven uit haar huidige functie en zal worden benoemd in de functie van directeur van de Voogdijraad in schaal 13, trede 13. De brief maakt verder melding van het voornemen van de Minister van Justitie om de Voogdijraad op te laten gaan in een nieuwe uitvoerende organisatie, die ook zal worden belast met het werk dat door de Stichting Justitiële Inrichtingen Bovenwinden (SJIB) wordt uitgevoerd. Tot slot staat in de brief vermeld dat na één jaar, of zoveel eerder de nieuwe uitvoerende organisatie is ingesteld, het functioneren van klaagster zal worden beoordeeld met het oog op de invulling van de functie van hoofd van die uitvoerende organisatie.
1.3
Bij Ministeriële beschikking van 5 september 2013 is klaagster met ingang van 16 maart 2013 in de functie van Secretaris van de Voogdijraad benoemd en is haar bezoldiging vastgesteld op schaal 13, trede 13.
1.4
In het formulier dat is opgemaakt van een op 24 september 2014 gehouden beoordelingsgesprek, ondertekend door de toenmalige Secretaris-Generaal (SG) X, staat als advies van de SG om klaagster een eenmalige gratificatie volgens artikel 75 van de Lma toe te kennen, om haar te plaatsen in schaal 14 trede 8, om haar een bereikbaarheidstoelage van 25% toe te kennen en om haar na een jaar "bij een goede beoordeling en de fusie tussen SJIB en de Voogdijraad" te plaatsen in schaal 15.
1.5
Bij e-mailberichten van 17 september 2014, 22 september 2014, 18 december 2014, 26 januari 2015, 25 februari 2015, 23 maart 2015, 9 juni 2015, 9 november 2015, 19 april 2016, 17 maart 2017, 15 juni 2017, 13 november 2017, 20 december 2017 en 17 januari 2018 heeft klaagster verweerder verzocht om -kortweg- haar rechtspositie en salaris vast te stellen conform de in het beoordelingsgesprek gemaakte afspraken.
1.6
Bij schrijven van 21 februari 2018 heeft klaagster verweerder verzocht om er voor zorg te dragen dat de nieuwe uitvoerende organisatie van het Ministerie van de grond komt en dat zij als directeur van de organisatie wordt aangesteld met bijbehorende herinschaling.
1.7
Bij schrijven van 23 april 2018 heeft de voormalig gemachtigde van klaagster verweerder gerappelleerd en haar verzoeken herhaald.
1.8
Bij uitspraak van 19 november 2018 heeft het Gerecht geoordeeld dat klaagster als ambtenaar moet worden aangemerkt. Verder heeft het Gerecht verweerder opgedragen om binnen vier weken na dagtekening van de uitspraak te beslissen op de door klaagster gedane verzoeken. Tegen deze uitspraak zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.9
Op 31 december 2018 is klaagster uit dienst getreden.
1.1
Op 23 augustus 2019 heeft klaagster een betaling van de overheid van Sint Maarten ontvangen. Het gaat blijkens de door klaagster nadien ontvangen salarisspecificatie om een bedrag van netto Naf 11.343,98. Bij brief van
27 september 2019 heeft klaagster verweerder bericht dat zij niet akkoord is met het uitgekeerde bedrag daar het gebaseerd is op een onjuiste berekening van haar openstaande tegoeden van verweerder.
2. Klaagster voert in deze zaak aan dat sprake is van onbehoorlijk bestuur van verweerder. Zij is al sinds 24 september 2014 in afwachting van de uitvoering van de tijdens haar beoordelingsgesprek gemaakte afspraken over haar salaris en rechtspositie. En ook na herhaalde verzoeken voert verweerder de gemaakte afspraken niet uit. Zelfs aan de uitspraak van het Gerecht van 19 november 2018 heeft verweerder geen uitvoering gegeven. Klaagster wil nu dat het Gerecht op grond van artikel 96 van de Regeling Ambtenarenrechtspraak (Rar) zelf in de zaak voorziet als het gaat om haar salaris inclusief de overeengekomen toelage en gratificatie over de periode van 24 september 2014 tot aan haar uitdiensttreding op 31 december 2018. Verder wil zij dat dat het Gerecht verweerder veroordeelt tot het alsnog voldoen van de proceskostenveroordeling, vermeld in de uitspraak van 19 november 2018, vermeerderd met de kosten die zij daadwerkelijk kwijt was in die procedure van
Naf 1.100,-. En klaagster wil dat verweerder rente vergoedt over het aan haar verschuldigde bedrag.
3. Verweerder heeft zich ter zitting van het Gerecht van 8 februari 2022 op het standpunt gesteld dat het bezwaar van klaagster niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Verweerder heeft immers met de betaling op 23 augustus 2019 beslist op de verzoeken van klaagster. Klaagster heeft geen bezwaar aangetekend tegen deze beslissing en dus staat deze beslissing onherroepelijk vast.
4. Artikel 96, eerste lid, van de Rar bepaalt – voor zover hier relevant – dat indien aan een onherroepelijke veroordeling, in zover zij niet op geld luidt, niet gevolg wordt gegeven, de ambtenaar bevoegd is een bezwaarschrift in te dienen bij het gerecht. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat indien het bezwaar gegrond is, het gerecht het betrokken lichaam tot schadevergoeding veroordeelt, met in achtneming van alle omstandigheden.
5. Het Gerecht is van oordeel dat, anders dan verweerder stelt, met de betaling op 23 augustus 2019 niet is beslist op de verzoeken van klaagster.
5.1
Uit de door klaagster overgelegde salarisspecificatie blijkt dat de betaling ziet op de periodieke verhogingen van het salaris van klaagster in schaal 13 over de periode van 1 januari 2014 tot 1 januari 2018. De verzoeken van klaagster zoals genoemd in rechtsoverweging 1.5, 1.6 en 1.7 zien niet op de periodieke verhoging van haar salaris, maar op uitvoering van de volgens klaagster gemaakte afspraken tijdens het beoordelingsgesprek, te weten - onder andere - uitbetaling van haar salaris in schaal 14, trede 8. Daarop heeft verweerder niet beslist. Het verwijzen naar een betaling met de stelling dat daarin de afwijzing van de verzoeken van klaagster besloten ligt is onvoldoende. Het had op de weg van verweerder gelegen om gemotiveerd in te gaan op de verzoeken van klaagster en te motiveren dat het uitgekeerde bedrag niet tegemoet komt aan dat wat klaagster heeft gevraagd. Dit geldt temeer nu klaagster haar verzoeken meerdere keren en onderbouwd heeft gedaan.
5.2
De uitspraken waar verweerder ter zitting naar heeft verwezen, leiden niet tot een ander oordeel.
5.2.1
In de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba van 8 oktober 2018 (ECLI:NL:OGAACMB:2018:75) ging het om teveel ontvangen schaarstetoelage. Klaagster in die zaak had op 21 juni 2017 een salarisstrook ontvangen waarop de inhouding zichtbaar was, terwijl zij daartegen pas op
27 november 2017 bezwaar had gemaakt. Het Gerecht heeft in die zaak de salarisstrook weliswaar aangemerkt als beschikking, maar in die zaak lag er anders dan in deze zaak geen verzoek van klaagster waarop verweerder gemotiveerd diende te beslissen.
5.2.2
In de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 augustus 2013 (ECLI:NL:RBDHA:2013:10784) ging het om de intrekking van twee bovenschaalse periodieken. Ook in die zaak lag anders dan in deze zaak geen verzoek voor. Verder oordeelt de rechtbank in die uitspraak juist dat eiser er op voorhand van uit mocht gaan dat de voor hem belastende intrekking door een schriftelijk besluit gevolgd zou worden. Ook in deze zaak is het Gerecht van oordeel dat een schriftelijk besluit van verweerder had moeten volgen op de verzoeken van klaagster.
5.3
Nu verweerder met de betaling op 23 augustus 2019 niet heeft beslist op de verzoeken van klaagster, is het Gerecht van oordeel dat het bezwaar van klaagster ontvankelijk is.
6. Het Gerecht stelt vast dat verweerder aan de onherroepelijke uitspraak van
19 november 2018 geen gevolg heeft gegeven. Het bezwaar is dus gegrond. Het Gerecht zal daarom op grond van artikel 96 Rar met inachtneming van alle omstandigheden de schadevergoeding vaststellen. Klaagster heeft naar het oordeel van het Gerecht schade geleden in de vorm van gederfde inkomsten als gevolg van het niet nakomen van verweerder van gemaakte afspraken. Het Gerecht motiveert dat als volgt.
6.1
Eiseres is met ingang van 16 maart 2013 ingeschaald op schaal 13, trede 13. Het Gerecht begrijpt het betoog van klaagster zo, dat zij erop mocht vertrouwen dat de tijdens het beoordelingsgesprek gemaakte afspraken in aanwezigheid van de minister, de SG en een medewerker van personeelszaken door verweerder daadwerkelijk zouden worden uitgevoerd.
6.2
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist (zie ook de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559 en van 16 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1802) dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan. Bij deze belangenafweging kan ook een rol spelen of de betrokkene op basis van de gewekte verwachtingen handelingen heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan hij schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden.
6.3
Naar het oordeel van het Gerecht heeft klaagster aannemelijk gemaakt dat van de zijde van de overheid uitlatingen zijn gedaan waaruit klaagster redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat een aantal van de tijdens het beoordelingsgesprek gemaakte afspraken zouden worden uitgevoerd. Het Gerecht motiveert dat als volgt.
6.3.1
Klaagster heeft gesteld dat het bewuste beoordelingsgesprek op 24 september 2014 heeft plaatsgevonden in aanwezigheid van de toenmalige minister van justitie [Y], de toenmalige SG [X] en een medewerker van personeelszaken, [Z]. Steun voor de stelling van klaagster vindt het Gerecht in de e-mail van klaagster van 17 september 2014 aan de minister waarin zij vraagt om een beoordelingsgesprek met de minister, omdat er meerdere SG’s zijn geweest sinds haar aanstelling die geen van allen langer dan zes maanden leiding hebben gegeven aan haar. De minister reageert als volgt op haar verzoek per e-mail van 17 september 2014:
“Beste Wnd SG, [X], Gaarne het gevraagde beoordelingsgesprek met de nodige spoed voorbereiden, waarbij het noodzakelijk is dat U ook aanwezig dient te zijn.
Mvg [Y]Minister van Justitie van Sint Maarten”.
Uit de bewoordingen van deze mail leidt het Gerecht af dat niet alleen de SG, maar ook de minister aanwezig was bij het beoordelingsgesprek. Verweerder heeft ter zitting van 8 februari 2022 gesteld dat de minister niet bij het beoordelingsgesprek aanwezig was. Gemachtigde van verweerder heeft ter zitting toegelicht dat zij dat heeft gehoord van de medewerker van personeelszaken [Z]. Het Gerecht gaat gelet op de gemotiveerde stelling van klaagster aan de ongemotiveerde en pas ter zitting van het Gerecht van 8 februari 2022 ingenomen stelling van verweerder voorbij.
6.3.2
In de beoordeling staat onder punt 6 bij het beoordelingsadvies een kruisje bij “Periodieke verhoging + bonus” en bij “Bevordering”. Onder punt 7 staat in de toelichting onder andere het volgende:
“Gezien het feit dat RE in de korte periode zowel de taken zoals bij haar aanstelling zijn geformuleerd heeft uitgevoerd alsook met enorme passie en resultaat gericht neventaken (MLC, CMK) heeft kunnen opleveren, adviseer ik RE een eenmalige gratificatie volgens artikel 75 van het LMA toe te kennen. Daarnaast adviseer ik haar te plaatsen in schaal 14, trede
8 (huidige schaal is 13, trede 13) en tevens een bereikbaarheidstoelage toe te kennen van 25%. Voorts haar na 1 jaar bij een goede beoordeling en de fusie tussen de SJIB en Voogdijraad haar te plaatsen in schaal 15.”
6.3.3
Klaagster stelt dat dit weliswaar geformuleerd is als een advies, maar dat er in het beoordelingsgesprek daadwerkelijk concrete afspraken zijn gemaakt. De enige reden dat het als advies geformuleerd is, is het format van het formulier. Het formulier gaat vervolgens naar de minister en die zorgt voor uitvoering. Deze laatste stap heeft de minister echter niet gezet, aldus klaagster.
6.3.4
Verweerder heeft de gemotiveerde stelling van klaagster dat er tijdens het beoordelingsgesprek daadwerkelijk afspraken zijn gemaakt onvoldoende gemotiveerd weersproken. Het Gerecht vindt ook steun voor deze stelling van klaagster in een van de e-mails die zij naar zowel de minister als de SG heeft gestuurd en de reactie van de SG daarop. Dat betreft de e-mail van 18 december 2014 waarin zij schrijft:
“Geachte MinJus en SG Jusititie,
Ik wil bij deze mijn teleurstelling uitspreken dat ik nu bijna drie maanden na mijn beoordelingsgesprek noch een verslag noch een uitvoering van de gemaakte afspraken heb gezien. Dit ondanks herhaaldelijk verzoek aan de P&O medewerker en melding hiervan aan de SG.
Needles to say….zeer demotiverend.
Met vriendelijke groet,”
De SG reageert daarop als volgt:
“Beste [klaagster],
Ik ga hier weer achteraa, de bewuste PO medewerker was een tijd AO Dit is overigens geen excuus had naar mijn oordeel de volgende dqgoeten
(Gerecht - lees: moeten)liggen.
Vriendelijke groet”
Het Gerecht stelt vast dat de SG de minister in de cc heeft gezet in deze mailwisseling. Het Gerecht stelt verder vast dat de SG in zijn reactie niet betwist dat er afspraken zijn gemaakt die uitgevoerd moeten worden.
6.3.5
Naar het oordeel van het Gerecht heeft klaagster met het formulier dat ziet op haar beoordeling per 24 september 2014, de hiervoor weergegeven e-mailwisselingen en haar toelichtingen daarop aannemelijk gemaakt dat van de zijde van de overheid uitlatingen zijn gedaan waaruit klaagster redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat verweerder de tijdens het beoordelingsgesprek concreet gemaakte afspraken ook daadwerkelijk zou uitvoeren. Verweerder heeft op geen enkel moment de stellingen van klaagster gemotiveerd en onderbouwd weersproken: niet in de mailwisselingen en niet in de gevolgde gerechtelijke procedures. Verweerder heeft ondanks de gelegenheid daartoe in deze zaak geen contra-memorie ingediend en is niet op de eerste zitting in deze procedure verschenen. Pas na heropening door het Gerecht en met de komst van de huidige gemachtigde van verweerder op de tweede zitting in deze procedure heeft verweerder haar inhoudelijke visie op de zaak gegeven.
6.4
Zoals onder 5.2 is overwogen, is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel ook vereist dat de uitlatingen aan het bevoegde bestuursorgaan kunnen worden toegerekend. Het is vaste rechtspraak van de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba dat een minister niet bevoegd is tot het doen van bindende toezeggingen over de aanpassing van de rechtspositie van een ambtenaar, daarvoor is de medewerking van de Gouverneur nodig. Het Gerecht verwijst naar bijvoorbeeld de uitspraken van 17 januari 2008 (ECLI:NL:ORBANAA:2008:BJ6255) en van 11 september 2019 (ECLI:NL:ORBAACM:2019:24). In dit specifieke geval is het Gerecht echter van oordeel dat de hiervoor onder rechtsoverweging 6.3.5 bedoelde uitlatingen ook aan het bevoegd bestuursorgaan kunnen worden toegerekend. Daarvoor is allereerst van belang dat het Gerecht hiervoor heeft vastgesteld dat de minister zelf ook aanwezig was bij het beoordelingsgesprek en bij de daar gemaakte afspraken. Ook de SG en een medewerker personeelszaken waren aanwezig. Gelet op hun aanwezigheid acht het Gerecht het niet aannemelijk dat niet-realistische of niet-realiseerbare afspraken in het beoordelingsformulier zijn vastgelegd of dat er nog iets in de weg stond aan het uitvoeren van de gemaakte afspraken. De daarover pas ter zitting ingenomen en ook niet onderbouwde stelling van verweerder dat de afspraken vanwege de kleinschaligheid van de organisatie nooit zouden kunnen worden geformaliseerd, volgt het Gerecht dus niet. Ten tweede is van belang dat het beoordelingsgesprek op een logisch moment heeft plaatsgevonden, mede gelet op wat daarover staat geschreven in de onder rechtsoverweging 1.2 genoemde brief van 12 februari 2013. In de derde plaats weegt het Gerecht mee dat de inhoud van de gemaakte afspraken ook geheel in lijn is met de zeer positieve beoordeling van de door klaagster verrichte werkzaamheden. Ook ter zitting heeft verweerder erkend dat klaagster goed heeft gefunctioneerd in haar functie en veel heeft gerealiseerd.
6.5
Het Gerecht is ten slotte evenmin gebleken van zwaarder wegende belangen die in de weg staan aan het door verweerder moeten voldoen aan de bij klaagster gerechtvaardigde verwachtingen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt.
7. Het Gerecht zal met inachtneming van alle omstandigheden verweerder tot schadevergoeding veroordelen. Het Gerecht zal de schade begroten op wat concreet in de vorm van afspraken is toegezegd en voor zover klaagster daar in haar bezwaarschrift om heeft verzocht.
7.1
Concreet betekent dit dat met toepassing van artikel 6, derde lid, artikel 14, eerste en tweede lid en artikel 16, eerste lid, van het Landsbesluit, houdende algemene maatregelen, houdende nadere regels ter zake de beoordeling en bezoldiging van ambtenaren in dienst van Sint Maarten het volgende:
De bedragen hieronder zijn bruto bedragen:
  • het verschil tussen Naf 10.568,- (schaal 14, trede 8) en Naf 10.002,- (schaal 13, trede 13) over een periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2018:
  • 25% bereikbaarheidstoelage van de bezoldiging over 1 jaar:
25% x 12 x Naf 10.568,- = Naf 31.704,-
- een gratificatie van 1 maand bezoldiging = Naf 10.002,-
7.2
Totaal betekent dat een schadevergoeding van
bruto Naf (27.168,- + 31.704,- + 10.002,-) = 68.874,- te vermeerderen met wettelijke rente met ingang van de dag van indiening van het bewaarschrift, dus 19 juni 2019 tot aan de dag van voldoening van dit bedrag door verweerder aan klaagster.
7.3
Het Gerecht laat de bevordering van klaagster naar schaal 15 buiten beschouwing. Klaagster kon er naar het oordeel van het Gerecht niet op vertrouwen dat zij na een jaar in schaal 15 zou worden geplaatst. Dat is in de boordeling immers afhankelijk gesteld van twee voorwaarden: een goede beoordeling en de fusie tussen de SJIB en Voogdijraad. Ter zitting heeft klaagster erkend dat de fusie nooit is gerealiseerd. Verder laat het Gerecht de jaarlijkse periodieke verhogingen buiten beschouwing. Uit de beoordeling blijkt geen concreet gemaakte afspraak hierover. Verder bepaalt artikel 6 in samenhang met artikel 9 van het hiervoor genoemde Landsbesluit dat een salarisverhoging gebaseerd moet zijn op een positieve beoordeling. Gesteld noch gebleken is dat die beoordelingen hebben plaatsgevonden.
7.4
Artikel 96 van de Rar geeft klaagster geen mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de door verweerder niet uitbetaalde proceskosten, zoals opgenomen in de uitspraak van 19 november 2018. In artikel 96 van de Rar staat immers dat alleen tegen een veroordeling voor zover zij niet op geld luidt een bezwaarschrift kan worden ingediend. Ook biedt dit artikel geen grondslag voor de door klaagster gevraagde vergoeding van haar daadwerkelijke proceskosten. Er zijn ook geen andere publiekrechtelijke wetsartikelen die daarvoor grondslag bieden. Deze verzoeken van klaagster moeten dan ook worden afgewezen.
7.5
Het Gerecht gaat ervan uit dat verweerder spoedig over zal gaan tot uitbetaling van de onder 7.2 vastgestelde schadevergoeding. Verweerder zal dat brutobedrag moeten omrekenen naar een netto-bedrag. Op dat netto-bedrag kan verweerder het al op 23 augustus 2019 uitbetaalde netto-bedrag van Naf 11.343,98 in mindering brengen.

Beslissing

Het Gerecht in Ambtenarenzaken:
-
verklaarthet bezwaar
gegrond;
-
veroordeeltverweerder tot betaling van het netto-equivalent van bruto
Naf 68.874,- aan klaagster, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 19 juni 2019 en te verminderen met netto Naf 11.343,98;
-
wijst afhet meer of anders verzochte.
Deze uitspraak is gegeven door mr. drs. S. Lanshage, rechter in ambtenarenzaken, en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2022 in tegenwoordigheid van
mr. M. Maes, griffier.