In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een politieambtenaar, appellante, tegen de korpschef van politie. De kern van de zaak betreft de vraag of appellante een geslaagd beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel, waardoor de verminderde pensioenopbouw over vier uur per week, die inging op 11 april 2018, niet op haar kan worden afgewenteld. De korpschef had op 20 februari 2018 de arbeidstijd van appellante met elf uur per week verminderd, maar daarbij expliciet vermeld dat alle aan het salaris gerelateerde aanspraken, zoals pensioenopbouw, gelijk zouden blijven. De Raad oordeelde dat appellante op basis van deze toezegging gerechtvaardigde verwachtingen had en dat het belang van appellante om deze toezegging na te komen prevaleert boven het belang van de korpschef. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland en verklaarde het beroep van appellante gegrond. De korpschef werd veroordeeld in de proceskosten van appellante, die bestonden uit reiskosten.