ECLI:NL:CRVB:2021:1802

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2021
Publicatiedatum
25 juli 2021
Zaaknummer
20/3069 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake pensioenopbouw en vertrouwensbeginsel van een politieambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een politieambtenaar, appellante, tegen de korpschef van politie. De kern van de zaak betreft de vraag of appellante een geslaagd beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel, waardoor de verminderde pensioenopbouw over vier uur per week, die inging op 11 april 2018, niet op haar kan worden afgewenteld. De korpschef had op 20 februari 2018 de arbeidstijd van appellante met elf uur per week verminderd, maar daarbij expliciet vermeld dat alle aan het salaris gerelateerde aanspraken, zoals pensioenopbouw, gelijk zouden blijven. De Raad oordeelde dat appellante op basis van deze toezegging gerechtvaardigde verwachtingen had en dat het belang van appellante om deze toezegging na te komen prevaleert boven het belang van de korpschef. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland en verklaarde het beroep van appellante gegrond. De korpschef werd veroordeeld in de proceskosten van appellante, die bestonden uit reiskosten.

Uitspraak

20.3069 AW

Datum uitspraak: 16 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
30 juli 2020, 19/2130 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot [naam echtgenoot] . De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.C.M. Steenberghe.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [geboortedatum] 1960, is werkzaam bij de politie-eenheid Amsterdam. Vanaf 11 april 2015 maakt appellante gebruik van de Regeling Partieel Uittreden (RPU) als bedoeld in artikel 13a, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), waarbij de arbeidstijd met vier uur per week is verminderd.
1.2.
Vanaf eind december 2017 is veelvuldig contact geweest tussen de dienst Financiën van de politie en de afdeling Grote ondernemingen, Zakelijke belastingen van de Belastingdienst. Hieruit blijkt dat de Belastingdienst zich op het standpunt stelt dat artikel 13a van het Barp moet worden aangemerkt als een mogelijkheid voor de ambtenaar om de arbeidsduur structureel te verminderen tot aan het moment waarop hij een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet dan wel een pensioenuitkering ontvangt. Bij gebruik van deze regeling moet de pensioenopbouw van de betreffende ambtenaar derhalve worden aangepast, tenzij wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 10a, vierde lid, of artikel 10b, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting (UBLB). Voor beide bepalingen geldt dat deze alleen kunnen worden toegepast indien de arbeidsduurvermindering ingaat binnen een periode die aanvangt tien jaar voorafgaande aan de in de pensioenregeling vastgestelde pensioenleeftijd. Als een arbeidsduurvermindering bijvoorbeeld ingaat elf jaar voorafgaand aan de pensioenleeftijd moet de inhouding op het loon in mindering worden gebracht op het pensioengevend loon voor de gehele periode waarin de arbeidstijd is verminderd. De arbeidsduurvermindering op grond van artikel 13a, eerste lid, aanhef en onder b, van het Barp hoeft niet in aanmerking te worden genomen, omdat deze vermindering wel ingaat binnen de tienjaarstermijn. De regeling wordt weliswaar op grond van artikel 13a, vierde lid, van het Barp arbeidsrechtelijk als verlof verwerkt, maar materieel is volgens de Belastingdienst geen sprake van verlof, want verlof is een periode van non-activiteit gericht op terugkeer naar het werk; het is bedoeld om te herstellen, zodat daarna het werk weer kan worden hervat. Feitelijk wordt de dienstbetrekking van de ambtenaar gedeeltelijk beëindigd en is sprake van arbeid in deeltijd. Artikel 10a, eerste lid, van het UBLB kan derhalve niet worden toegepast. Via Intranet zijn ambtenaren van de politie vanaf half januari 2018 geïnformeerd over de (mogelijke) gevolgen van de uitleg door de Belastingdienst van de toepasselijke regelgeving.
1.3.
Naar aanleiding van een aanvraag RPU als bedoeld in artikel 13a, eerste lid, aanhef en onder b, van het Barp van appellante om gebruik te mogen maken van die regeling heeft de korpschef bij besluit van 20 februari 2018 de arbeidstijd van appellante vanaf 11 april 2018 met elf uur per week verminderd. In dit besluit heeft de korpschef het volgende vermeld:
‘‘Je formele aantal werkuren wijzigt hiermee niet. Voor de uren die je minder werkt word je geacht met verlof te zijn. Hierdoor blijven alle aan het salaris gerelateerde aanspraken, zoals bijvoorbeeld pensioenopbouw (en dus ook de te betalen pensioenpremie) en vakantie-uitkering gelijk. Over de uren die je minder werkt ontvang je 50% van je oorspronkelijke salaris.’’
1.4.
De deelnemers aan de RPU zijn in mei 2018 geïnformeerd over de gevolgen voor hun pensioenopbouw en over de mogelijkheid de deelname aan de RPU tijdelijk stop te zetten om het pensioengemis te beperken. Appellante heeft ervoor gekozen om geen gebruik te maken van deze mogelijkheid.
1.5.
Bij de salarisspecificatie van november 2018 is met terugwerkende kracht tot januari 2018 een verminderde pensioenopbouw over vier uur per week in de salarisbetaling verwerkt.
1.6.
Bij besluit van 11 april 2019 (bestreden besluit) heeft de korpschef, voor zover hier van belang, het tegen de salarisspecificatie gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De korpschef verwijst hierbij naar de omstandigheden dat de Belastingdienst per 1 januari 2018 een gewijzigd beleidsuitgangspunt hanteert bij de interpretatie van een bepaling in het UBLB en dat de Stichting Pensioenfonds ABP het Pensioenreglement per 1 januari 2018 heeft aangepast op het onderdeel van de pensioenopbouw tijdens verlof. De politie heeft hier als werkgever geen invloed op gehad. De verwijzing van appellante naar de tekst van het besluit van 20 februari 2018 moet worden opgevat als een informatieve passage, zodat appellante hieraan geen aanspraak kan ontlenen en een beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de verminderde pensioenopbouw, zoals deze voor het eerst met terugwerkende kracht tot 1 januari 2018 is toegepast bij de salarisbetaling van november 2018, in feite het gevolg is van de verhoging van de pensioenrichtleeftijd ingevolge de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd, Stb. 2012, 328. Door de verhoging van die leeftijd valt de ingangsdatum van de vermindering van de arbeidsduur van deelnemers aan de RPU als bedoeld in artikel 13a, eerste lid, aanhef en onder a, van het Barp buiten de in artikel 10a, vierde lid van het UBLB, vermelde termijn van 10 jaar. Volgens de Belastingdienst is feitelijk sprake van werken in deeltijd en is daarom geen sprake van een situatie waarbij verminderde pensioenopbouw achterwege dient te blijven. Dit heeft ertoe geleid dat de Stichting Pensioenfonds ABP het Pensioenreglement met ingang van 1 januari 2018 heeft aangepast. Voor een uitgebreide uiteenzetting wordt verwezen naar de uitspraak van 19 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2880.
4.2.
De vraag die voorligt is of appellante een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt op grond waarvan de verminderde pensioenopbouw over vier uur per week in de periode vanaf 11 april 2018 niet op haar kan worden afgewenteld.
4.3.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559, is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan. Bij deze belangenafweging kan ook een rol spelen of de betrokkene op basis van de gewekte verwachtingen handelingen heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan hij schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden.
4.4.
Bij het besluit van 20 februari 2018 heeft de korpschef de arbeidstijd van appellante vanaf 11 april 2018 met elf uur per week verminderd. Hierbij heeft de korpschef uitdrukkelijk en zonder voorbehoud vermeld dat alle aan het salaris gerelateerde aanspraken, zoals pensioenopbouw, gelijk blijven. Uit het besluit blijkt niet dat het om een uitbreiding van zeven uur per week gaat ten opzichte van het besluit van 27 november 2014, waarbij aan appellante de in 1.1 genoemde RPU is toegekend. Appellante heeft bij de korpschef schriftelijk navraag gedaan of het besluit van 20 februari 2018 juist is, waarop de korpschef bevestigend heeft geantwoord. Onder deze omstandigheden is sprake van een aan de korpschef toe te rekenen toezegging waaruit appellante redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat zij vanaf 11 april 2018 aanspraak behoudt op een volledige pensioenopbouw. Het belang van appellante bij nakoming van deze toezegging moet dan ook worden afgewogen tegen het belang van de korpschef.
4.5.
In dit geval moet worden geoordeeld dat de korpschef gehouden is om aan de gerechtvaardigde verwachtingen te voldoen. Vaststaat dat appellante is geïnformeerd over de wijziging in de pensioenopbouw voordat het besluit van 20 februari 2018 aan haar is bekendgemaakt. Anders dan in de uitspraak van 19 november 2020, kon van appellante niet worden gevergd dat zij in mei 2018 gebruik zou hebben gemaakt van de mogelijkheid de deelname aan de met het besluit van 27 november 2014 toegekende RPU tijdelijk stop te zetten. Appellante had op dat moment immers het besluit van 20 februari 2018 ontvangen, hierover reeds navraag gedaan bij de korpschef en in antwoord daarop op 26 februari 2018 zonder voorbehoud de bevestiging gekregen dat het besluit van 20 februari 2018 correct was. Onder deze omstandigheden prevaleert het belang van appellante om de toezegging na te komen boven het belang van de korpschef.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen, voor zover daarbij vanaf 11 april 2018 de pensioenopbouw van appellante is verminderd, en de salarisspecificatie van november 2018 herroepen, voor zover daarbij vanaf 11 april 2018 de pensioenopbouw van appellante is verminderd.
5. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep, bestaande uit reiskosten. Deze worden begroot op € 30,-. De gevorderde reiskosten van de gemachtigde komen niet voor vergoeding in aanmerking.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 april 2019, voor zover daarbij vanaf 11 april 2018 de pensioenopbouw van appellante is verminderd;
  • herroept de salarisspecificatie van november 2018, voor zover daarbij vanaf 11 april 2018 de pensioenopbouw van appellante is verminderd, en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 11 april 2019;
  • veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 30,-;
  • bepaalt dat de korpschef aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 439,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van
B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2021.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) B.H.B. Verheul