ECLI:NL:ORBANAA:2008:BJ6255

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
17 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
RvBAz 2007/41
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanstelling als ambtenaar zonder uitdrukkelijk aanstellingsbesluit

In deze zaak heeft de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken op 17 januari 2008 uitspraak gedaan over de aanstelling van een appellant als ambtenaar. De appellant, die werkzaam was als podotherapeut, had een bezwaarschrift ingediend tegen de weigering van de Minister van Volksgezondheid, Sociale Zaken, Sport en Cultuur om hem salaris te betalen vanaf augustus 2006. Het Gerecht had zich onbevoegd verklaard om het bezwaar te behandelen, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad oordeelt dat een aanstelling als ambtenaar onder bepaalde omstandigheden kan ontstaan, zelfs als er geen uitdrukkelijk aanstellingsbesluit is. Dit vereist echter dat er een duidelijke bedoeling van het betrokken orgaan moet zijn om een ambtenaar aan te stellen. In dit geval was er onvoldoende bewijs dat de Minister daadwerkelijk de intentie had om de appellant als ambtenaar aan te stellen. De toezegging van de Minister was niet voldoende, en de appellant werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar.

De Raad concludeert dat de appellant, die sinds 1996 een arbeidsovereenkomst had, niet de status van ambtenaar had verkregen. De uitspraak van het Gerecht werd vernietigd, en de Raad verklaarde de appellant niet-ontvankelijk in zijn bezwaar. Dit besluit is gebaseerd op de vaststelling dat er geen formele aanstelling had plaatsgevonden, ondanks de lange duur van de arbeidsrelatie en de aflegging van de zuiveringseed door de appellant. De Raad benadrukt dat tijdsverloop op zich geen basis kan zijn voor het verkrijgen van ambtenaarschap zonder een formeel aanstellingsbesluit.

Uitspraak

Uitspraak: 17 januari 2008
Zaaknr: RvBAz 2007/41
RAAD VAN BEROEP
IN AMBTENARENZAKEN
Uitspraak
In de zaak van:
[appellant]
wonende te Aruba,
oorspronkelijk klager, thans appellant,
gemachtigde: mr. E. Duijneveld,
tegen:
DE MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID SOCIALE ZAKEN, SPORT EN CULTUUR
zetelend te Aruba,
oorspronkelijk verweerder,
thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. J.M.L.C. Marsman.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Op 13 december 2006 heeft appellant een bezwaarschrift ingediend bij het gerecht in ambtenarenzaken (verder te noemen het Gerecht) tegen de weigering hem vanaf augustus 2006 salaris te betalen. Het Gerecht heeft zich onbevoegd verklaard van het bezwaar kennis te nemen bij uitspraak van 11 juni 2007.
Hiertegen is namens appellant hoger beroep ingesteld bij schrijven, ter griffie ingekomen op 10 juli 2007. Geïntimeerde heeft een contra-memorie ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de Raad in Aruba op 4 december 2007, waar appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Geïntimeerde heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De uitspraak is bepaald op heden.
2. Beoordeling.
2.1 Ingevolge artikel 36, eerste lid van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak (La) is de ambtenaar die door een beschikking, handeling of weigering rechtstreeks in zijn belang is getroffen bevoegd daartegen een bezwaarschrift in te dienen. Ingevolge artikel 1, eerste lid van de La is ambtenaar in de zin van deze landsverordening en de daarop berustende landsbesluiten en ministeriële regelingen hij die door het bevoegde gezag is benoemd of aangesteld in openbare dienst om in Aruba of ten kabinette van de Gevolmachtigde Minister van Aruba in Nederland werkzaam te zijn. Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b van dit artikel zijn degenen met wie een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is gesloten geen ambtenaar in de zin van deze verordening.
2.2 Appellant is op 1 oktober 1996 een arbeidsovereenkomst aangegaan met het land Aruba om als podotherapeut werkzaamheden te verrichten. Bij schrijven van 2 juli 2001 heeft hij verzocht om benoeming als ambtenaar in vaste dienst.
2.3 Appellant is met ingang van 1 maart 2002 ter beschikking gesteld aan de Minister van algemene zaken, waarbij hij tevens werkzaam bleef als podotherapeut. Bij brief van 12 mei 2005 is hem medegedeeld dat zijn terbeschikkingstelling per 1 mei 2005 is beëindigd en dat hij zich dient te melden bij de instelling waarmee hij een arbeidscontract heeft om zijn werkzaamheden te hervatten.
2.4 Bij schrijven van 1 juni 2006 heeft geïntimeerde aan appellant medegedeeld dat zijn arbeidsovereenkomst met ingang van 2 augustus 2006 is opgezegd.
2.5 Appellant stelt zich op het standpunt dat hij ondanks het ontbreken van een daartoe strekkend Landsbesluit, als ambtenaar is aangesteld. Hij verwijst daartoe naar het proces-verbaal van 31 mei 2001 waaruit blijkt dat hij op 29 juni 2000 de zuiveringseed heeft afgelegd en naar een schriftelijke verklaring van de toenmalige minister van Volksgezondheid waarin deze mededeelt dat hij met appellant is overeengekomen dat hij tot ambtenaar zou worden benoemd en dat appellant vermoedelijk in dat kader de zuiveringseed heeft afgelegd.
2.6 Volgens in Nederland door de Centrale Raad van Beroep gevormde jurisprudentie, onder meer neergelegd in de uitspraak van 30 maart 2000 (AW 97/8137), waarbij de Raad zich aansluit, kan een aanstelling als ambtenaar ingeval van het ontbreken van een uitdrukkelijk aanstellingsbesluit onder omstandigheden toch tot standkomen. Daarvoor dient duidelijk te blijken van een aan de zijde van het betrokken orgaan levende bedoeling om een dergelijke verhouding tot stand te brengen, dan wel van feiten of omstandigheden op grond waarvan de betrokken ambtenaar heeft mogen begrijpen dat een aanstelling tot ambtenaar feitelijk heeft plaatsgevonden.
2.7 Niet in geschil is dat appellant zijn werkzaamheden op 1 oktober 1996 op basis van een arbeidscontract is begonnen en dat het bevoegd Gezag, in dit geval de Gouverneur, hem nadien niet bij Landsbesluit als ambtenaar heeft aangesteld. Dat het nadien wel de bedoeling was hem als zodanig aan te stellen is niet duidelijk gebleken. De in eerste aanleg overgelegde schriftelijke verklaring van de toenmalige minister van Volksgezondheid is daarvoor onvoldoende nu daaruit slechts de toezegging blijkt hem als ambtenaar aan te stellen. Niet is gebleken dat nadien enige handeling is verricht om een aanstellingsbesluit ten behoeve van appellant tot stand te brengen en af te geven. Appellant had zich kunnen en moeten realiseren dat volgend op die toezegging nog nadere besluitvorming noodzakelijk was en dat de medewerking van de Gouverneur moest worden verkregen. Hij mocht niet uitsluitend op de mededeling van de minister afgaan.
2.8 De omstandigheid dat appellant op 29 juni 2000 de zuiveringseed heeft afgelegd leidt niet tot het oordeel dat hij heeft mogen begrijpen dat een aanstelling tot ambtenaar feitelijk heeft plaatsgevonden. Niet is immers aannemelijk dat eedsaflegging heeft plaatsgevonden in verband met zijn aanstelling nu geïntimeerde gedocumenteerd heeft betoogd dat in maart 1999 is besloten om iedereen met een dienstbetrekking met het land de eed of belofte te laten afleggen. Kennelijk heeft appellant zelf uit het afleggen van de eed ook niet afgeleid dat een aanstelling tot stand was gekomen. Hij heeft immers ruim een jaar later bij brief van 2 juli 2001 nog verzocht hem als ambtenaar aan te stellen. Dat hij het Nederlands onvoldoende beheerst en met die brief slechts beoogde te vragen wanneer het schriftelijk aanstellingsbesluit zou worden afgegeven is gelet op de bewoordingen waarin deze is gesteld niet aannemelijk.
2.9 Ter zitting is voorts namens appellant nog gewezen op de duur van zijn arbeidsverhouding met het land Aruba, waarvoor hij negen jaar en tien maanden heeft gewerkt. Hij heeft er daarbij op gewezen dat het gebruikelijk is om een arbeidscontract naar burgerlijk recht na vijf jaar om te zetten in een ambtelijke aanstelling. Naar het oordeel van de Raad faalt dit betoog nu een ambtelijke aanstelling gelet op artikel 1, eerste lid van de La niet door tijdsverloop tot standkomt. Tijdsverloop is voorts, gelet op de inhoud van de onder 2.6 genoemde uitspraak van de Centrale Raad van beroep, geen afzonderlijke factor die zelfstandig kan bijdragen tot het feitelijk totstandkomen van een aanstelling. Mede gelet op het vorenoverwogene heeft appellant op grond van het tijdsverloop sedert de aanvang van zijn arbeidscontract, evenmin kunnen begrijpen dat een aanstelling feitelijk had plaatsgevonden.
2.10 Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat appellant niet het ambtenaarschap heeft verkregen. Ten onrechte heeft het Gerecht zich in de in beroep bestreden uitspraak op grond daarvan onbevoegd verklaard kennis te nemen van het bezwaarschrift. De Raad zal de bestreden uitspraak vernietigen en doende wat het Gerecht had behoren te doen appellant niet ontvankelijk verklaren in zijn bezwaar.
3. Beslissing
De Raad van Beroep:
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- verklaart appellant niet-ontvankelijk in zijn bezwaar.
Aldus gegeven door mr. J.Th. Drop, voorzitter en mr. E.M.D. Angela en mr. L.J. de Kerpel-van de Poel, leden, en uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2008 in tegenwoordigheid van de griffier.