3.1De onderdelen 1-3 van het middel komen in de kern op tegen de oordelen van het hof dat, kort gezegd, (i) de Staat niet onrechtmatig handelt door alleen op het moment waarop wordt beslist op het verzoek tot erkenning en overname van de tenuitvoerlegging te onderzoeken of er reden is voor toepassing van art. 6:2:10 lid 4 Sv, en (ii) de wet voorziet in toereikende mogelijkheden voor de veroordeelde om de toepassing van art. 6:2:10 lid 4 Sv dan wel een verlaging van de duur van de straf te bewerkstelligen als sprake is van strafverzwaring als gevolg van de tenuitvoerlegging in Nederland van een in België opgelegde gevangenisstraf. Deze onderdelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2.1Het gaat in deze zaak om de tenuitvoerlegging in Nederland van een in België opgelegde gevangenisstraf. Deze tenuitvoerlegging vindt plaats op grond van het Kaderbesluit en de Wets. Met de Wets is het Kaderbesluit door Nederland geïmplementeerd.
3.2.2Als op grond van het Kaderbesluit en de Wets een uitspraak van de rechter van een lidstaat van de Europese Unie wordt erkend en in deze uitspraak een vrijheidsbenemende straf is opgelegd, vindt in beginsel geen aanpassing plaats van de duur van die straf.Op grond van het Kaderbesluit wordt de tenuitvoerlegging van de sanctie beheerst door het recht van de tenuitvoerleggingsstaat, in deze zaak dus Nederland. De autoriteiten van de tenuitvoerleggingsstaat zijn bij uitsluiting bevoegd te besluiten over de procedures die de tenuitvoerlegging betreffen. Die autoriteiten bepalen alle daarop betrekking hebbende maatregelen, met inbegrip van de gronden tot vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling.
3.2.3Art. 17 lid 4 Kaderbesluit houdt in dat een lidstaat kan bepalen dat in de beslissing tot vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling tevens rekening kan worden gehouden met de door de beslissingsstaat aangegeven bepalingen van nationaal recht op grond waarvan de gevonniste persoon op een bepaald tijdstip recht heeft op vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling. Als een in het buitenland opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig de Wets in Nederland ten uitvoer wordt gelegd, wordt de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling toegepast zoals neergelegd in art. 6:2:10 leden 1-3 Sv. Echter, op grond van art. 6:2:10 lid 4, onder a, Sv kan de minister in het geval van de tenuitvoerlegging van een in het buitenland opgelegde vrijheidsstraf in Nederland bepalen dat de voorwaardelijke invrijheidstelling op een eerder tijdstip kan plaatsvinden, indien de veroordeelde op dat eerdere tijdstip voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld, als de tenuitvoerlegging niet aan Nederland zou zijn overgedragen.
3.2.4De minister is, waar het gaat om de tenuitvoerlegging op grond van het Kaderbesluit en de Wets van een in het buitenland opgelegde vrijheidsstraf, gehouden aan de bevoegdheid van art. 6:2:10 lid 4 Sv toepassing te geven als met voldoende mate van zekerheid vaststaat dat in de beslissingsstaat op een eerdere datum toepassing zou zijn gegeven aan een regeling die strekt tot vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling. Daarmee wordt voorkomen dat de aan de veroordeelde opgelegde straf wordt verzwaard, in die zin dat de veroordeelde als gevolg van de tenuitvoerlegging in Nederland van de in het buitenland opgelegde straf feitelijk een groter deel van die straf moet ondergaan dan wanneer deze straf in de beslissingsstaat ten uitvoer zou zijn gelegd.
3.2.5Of met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat in de beslissingsstaat op een eerdere datum toepassing zou zijn gegeven aan een regeling die strekt tot vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling, is mede afhankelijk van de wijze waarop het stelsel van vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling in de beslissingsstaat is ingericht.In beginsel zal voor de toepassing van art. 6:2:10 lid 4 Sv alleen aanleiding bestaan als (i) moet worden aangenomen dat de rechter die de straf heeft opgelegd, al bij die strafoplegging ermee rekening heeft gehouden dat aan de veroordeelde op een bepaald moment of na het verstrijken van een zekere duur in de regel vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling zal worden verleend, en (ii) op grond van het daarvoor in de beslissingsstaat geldende stelsel – al dan niet mede op grond van door de beslissingsstaat te verstrekken inlichtingen – objectief kan worden vastgesteld op welk moment die vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling naar alle waarschijnlijkheid zou zijn verleend. Dat betekent dat als de omstandigheden die in de beslissingsstaat aanleiding kunnen geven tot vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling uitsluitend of hoofdzakelijk zijn gelegen in de wijze waarop de tenuitvoerlegging van de straf verloopt (met name waar het gaat om het gedrag van de veroordeelde tijdens de detentie), in beginsel geen aanleiding zal bestaan voor toepassing van art. 6:2:10 lid 4 Sv.
3.3.1In de wet is niet bepaald op welk moment of welke momenten de minister de eventuele toepassing van art. 6:2:10 lid 4 Sv in overweging neemt of moet nemen. Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat de minister op het moment dat hij positief beslist over de erkenning van de buitenlandse rechterlijke uitspraak,tevens beslist of en, zo ja, op welke wijze hij toepassing geeft aan de bevoegdheid van art. 6:2:10 lid 4 Sv.
3.3.2De wet laat ook toe dat de minister op een later moment – al dan niet op verzoek van de veroordeelde – (nogmaals) een beslissing neemt over het al dan niet toepassen van de bevoegdheid van art. 6:2:10 lid 4 Sv. Daarvoor kan aanleiding bestaan als pas enige tijd nadat de beslissing over de erkenning van de buitenlandse rechterlijke beslissing is genomen, zich feiten en omstandigheden voordoen op grond waarvan met voldoende mate van zekerheid als vaststaand kan worden aangenomen dat in de beslissingsstaat op een eerder tijdstip toepassing zou zijn gegeven aan een regeling die strekt tot vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling, waardoor toepassing van de Nederlandse regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling zou neerkomen op strafverzwaring als hiervoor in 3.2.4 bedoeld.
3.3.3Op grond van art. 6:6:8 lid 1 Sv kan een veroordeelde bij de rechtbank een bezwaarschrift indienen tegen een aantal beslissingen over de voorwaardelijke invrijheidstelling. Deze mogelijkheid bestaat niet in het geval dat de minister – al dan niet naar aanleiding van een verzoek van de veroordeelde – beslist dat hij geen toepassing geeft aan de bevoegdheid van art. 6:2:10 lid 4 Sv en dus niet het tijdstip van voorwaardelijke invrijheidstelling vervroegt. De veroordeelde kan in dat geval wel bij de burgerlijke rechter opkomen tegen de weigering van de minister om toepassing te geven aan de bevoegdheid van art. 6:2:10 lid 4 Sv, op de grond dat die weigering niet in overeenstemming is met wat hiervoor in 3.2.4 en 3.2.5 is overwogen.
3.4.1Uit de vaststellingen van het hof blijkt dat in de praktijk gratieverlening wordt toegepast als instrument (“ventiel”) om in een concreet geval strafverzwaring, zoals hiervoor in 3.2.4 bedoeld, tegen te gaan. Het gaat daarbij kennelijk om de – niet vaak voorkomende – gevallen waarin op het moment dat positief is beslist over de erkenning van de buitenlandse rechterlijke uitspraak, geen aanleiding bestond om toepassing te geven aan de bevoegdheid van art. 6:2:10 lid 4 Sv, maar waarin zich nadien feiten en omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan kan worden vastgesteld dat onverkorte tenuitvoerlegging van de straf leidt tot strafverzwaring als hiervoor in 3.2.4 bedoeld. Door in zo’n geval op grond van art. 2, onder a, Gratiewet de duur van de opgelegde straf te verminderen, kan dergelijke strafverzwaring worden voorkomen.
3.4.2Voor de veroordeelde die in Nederland met toepassing van de Wets een in het buitenland opgelegde vrijheidsstraf ondergaat, bestaat de mogelijkheid om een verzoekschrift tot het verlenen van gratie in te dienen.Naar aanleiding van het verzoekschrift kan de minister onder meer inlichtingen inwinnen bij de daarvoor in aanmerking komende autoriteiten, onder wie ook de autoriteiten van de beslissingsstaat.
3.4.3De Gratiewet voorziet niet in een rechtsmiddel tegen een (negatieve) beslissing over de verlening van gratie. De veroordeelde kan echter met betrekking tot die beslissing het oordeel inroepen van de burgerlijke rechter over de vraag of de redenen die zijn opgegeven voor het niet-verlenen van gratie en – voor zover dat het geval is – voor het afwijken van het ingewonnen rechterlijke advies,de beslissing kunnen dragen. Als de burgerlijke rechter tot het oordeel komt dat de negatieve beslissing over de verlening van gratie onrechtmatig is omdat de opgegeven redenen deze beslissing niet kunnen dragen, kan de burgerlijke rechter de Staat veroordelen tot het nemen van een nieuwe beslissing op het gratieverzoek.