ECLI:NL:HR:2016:1521

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 juli 2016
Publicatiedatum
12 juli 2016
Zaaknummer
15/05790
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de tenuitvoerlegging van een Belgische straf en de gevolgen voor de strafrechtelijke positie van de veroordeelde

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Limburg, waarbij de veroordeelde, geboren in 1964, een gevangenisstraf van 22 maanden opgelegd kreeg, waarvan 10 maanden voorwaardelijk. De zaak betreft een verzoek van het Koninkrijk België tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing. De veroordeelde had in België een gevangenisstraf van drie jaren opgelegd gekregen voor witwassen. De verdediging voerde aan dat de opgelegde straf in Nederland niet zwaarder mocht zijn dan de straf die in België zou zijn opgelegd, in overeenstemming met artikel 44 van het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen (EVIG). De Rechtbank had echter niet voldoende onderzocht of de veroordeelde in België in aanmerking zou komen voor elektronische detentie, wat zou kunnen betekenen dat de straf in Nederland een verscherping van de strafrechtelijke positie van de veroordeelde zou inhouden. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank haar oordeel onvoldoende had gemotiveerd en vernietigde de uitspraak, waarbij de zaak werd terugverwezen naar de Rechtbank Limburg voor herbehandeling.

Uitspraak

5 juli 2016
Strafkamer
nr. S 15/05790 W
DAZ/AKA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 11 augustus 2015, nummer 03/665001-15, omtrent een verzoek van het Koninkrijk België tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen:
[veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft I.V. Nagelmaker, advocaat te Apeldoorn, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank in strijd met art. 44, tweede lid, van het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen (hierna: EVIG) aan de veroordeelde een zwaardere straf heeft opgelegd dan de straf die hij in België zou hebben moeten ondergaan.
2.2.1.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 21 april 2015 van de Rechtbank is aldaar door de raadsvrouwe van de veroordeelde - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende aangevoerd:
"De raadsvrouw voert het woord tot verdediging en verzoekt om oplegging van een gevangenisstraf van één jaar, met aftrek van de tijd die verdachte in België en Panama in voorlopige hechtenis heeft gezeten, met omzetting van de straf in elektronische detentie, zodat voldaan wordt aan art. 44 EVIG en de straf niet zwaarder zal zijn dan in België.
Daartoe voert de raadsvrouw - zakelijk weergegeven - aan dat het helder is dat [veroordeelde] fouten heeft gemaakt en dat hij daarvan de consequenties dient te ondergaan. Van belang is dat de straf na omzetting niet zwaarder mag zijn dan de straf die hij in België zou moeten ondergaan. In dit kader is van belang dat elektronische detentie in België een echte strafmodaliteit is en dat [veroordeelde] daarvan gebruik zou willen maken. De rechtbank Amsterdam heeft in haar tussenvonnis van 21 oktober 2014 (ECLI:NL:RBAMS:2014:7447) betreffend onderzoek heropend teneinde onderzoek te laten doen naar de mogelijkheid en voorwaarden van elektronische detentie na 1/3 van de straf. Uit het reclasseringsadvies omtrent [veroordeelde] blijkt dat hij geschikt is voor elektronische detentie. Resteert de vraag naar de toepassing van de 1/3 regeling. Uit onderzoek van het WODC blijkt dat elektronische detentie na 1/3 van de straf relatief standaard is, behalve voor zedenzaken en levensdelicten. Gelet hierop verzoekt de raadsvrouw primair om aan [veroordeelde] elektronische detentie op te leggen, subsidiair om nader onderzoek daaromtrent. [veroordeelde] heeft immers al veel gedaan om te resocialiseren en dit zal bij een gevangenisstraf doorkruist worden.
(...)
In dupliek voert de raadsvrouw aan dat de 1/3 regeling in België wel degelijk standaard is bij goed gedrag, evenals in Nederland na 2/3. Indien de rechtbank hieromtrent twijfelt, verzoekt de raadsvrouw aan de officier van justitie de opdracht te geven nader onderzoek uit te doen voeren. Hetzelfde geldt voor de elektronische detentie."
2.2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 28 juli 2015 van de Rechtbank is aldaar het volgende aangevoerd:
- door de Officier van Justitie:
"Het uitgangspunt in de WOTS-procedure is dat de veroordeelde niet zwaarder wordt gestraft. In België zou hij in aanmerking komen voor elektronisch toezicht. In Nederland is dat ook een mogelijkheid, echter slechts voor de duur van 12 maanden. Er dient daarnaast rekening gehouden te worden met het belang dat België had bij het opleggen van de straf. [veroordeelde] is in mijn ogen levenslang gestraft, nu hij een bedrag van 3,4 miljoen moet terugbetalen aan de Belgische overheid. Het gaat hier om feiten die in 2010 gepleegd zijn. Ik wil in de buurt blijven van de door België opgelegde straf, maar deze in een andere modaliteit gieten. Ik vorder aan [veroordeelde] op te leggen een gevangenisstraf van 22 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Er resteert dan een periode van 12 maanden, die geëxecuteerd kunnen worden door middel van elektronisch toezicht, met daaraan gekoppeld een locatiegebod en een meldplicht."
- door de raadsvrouwe van de veroordeelde:
"Ik ben blij met het voorstel van de officier van justitie."
2.3.
De Rechtbank heeft verlof verleend tot de tenuitvoerlegging van de onherroepelijke beslissing van het Hof van Beroep te Antwerpen (België) van 23 november 2010, houdende de veroordeling tot een gevangenisstraf van drie jaren. De Rechtbank heeft de veroordeelde een gevangenisstraf van 22 maanden opgelegd, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met bevel dat de tijd welke hij in België en in Panama in voorarrest heeft doorgebracht, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht. De bestreden uitspraak houdt dienaangaande het volgende in:
"De officier van justitie acht een gevangenisstraf van 22 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met aftrek op grond van artikel 31 van de WOTS, op zijn plaats. Hierbij houdt hij rekening met het belang dat België had bij het opleggen van de straf, het feit dat [veroordeelde] in België na het uitzitten van 1/3 van zijn straf in aanmerking zou kunnen komen voor elektronisch toezicht, dat [veroordeelde] 3,4 miljoen euro dient terug te betalen aan de Belgische overheid en dat de feiten waarvoor hij veroordeeld is tussen 2002 en 2007 zijn gepleegd. De nog door [veroordeelde] uit te zitten gevangenisstraf dient geëxecuteerd te worden door middel van 12 maanden elektronisch toezicht, met daaraan gekoppeld een locatiegebod en een meldplicht.
De raadsvrouw heeft aangegeven zich hierin te kunnen vinden.
De rechtbank zal hier de officier van justitie en de raadsvrouw niet volgen en een gevangenisstraf van 22 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk opleggen met een proeftijd van twee jaren.
[veroordeelde] heeft immers in de periode tussen 2002 en 2007 meermalen forse geldbedragen witgewassen. Rekening houdend met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, de persoon van [veroordeelde], zijn strafblad en straffen die in vergelijkbare gevallen in Nederland worden opgelegd en de internationale gevoeligheden, acht de rechtbank deze straf passend en geboden.
(...)
Bij de bepaling van de op te leggen straf dient er wel voor gewaakt te worden dat de strafrechtelijke positie van [veroordeelde] niet wordt verzwaard (artikel 8, vierde lid van het Verdrag). De vraag rijst of dat hier aan de orde is, nu in België de mogelijkheid bestaat om gevangenisstraf om te zetten in elektronisch toezicht. De vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend en overweegt hieromtrent het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat de Nederlandse rechter geen gevangenisstraf kan opleggen in de vorm van elektronische toezicht.
In België is dat anders. [veroordeelde] zou daar bij een gevangenisstraf van drie jaren na 1/3 van die straf in aanmerking kunnen komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Op zijn schriftelijk verzoek kan de strafuitvoeringsrechter - na ingewonnen advies van de directeur - dat l/3e deel van de gevangenisstraf omzetten in elektronisch toezicht. Aan die beslissing gaat een procedure vooraf, waarbij alle betrokken partijen (veroordeelde en zijn raadsman, de officier van justitie, de directeur van de gevangenis en de slachtoffers) gehoord worden. Of in dit geval de Belgische strafuitvoeringsrechter dit elektronisch toezicht daadwerkelijk opgelegd zou hebben, is echter ongewis. Reeds om die reden kan niet gesteld worden dat met de boven geformuleerde strafmaat van effectief een jaar gevangenisstraf met aftrek het gebod om niet zwaarder te straffen dan de rechter die de straf oorspronkelijk heeft opgelegd, is geschonden."
2.4.
De navolgende bepalingen zijn van belang:
- art. 44, eerste en tweede lid, EVIG, luidt, in de Nederlandse vertaling:
"1. Indien het verzoek om tenuitvoerlegging is aanvaard, vervangt de rechter de in de verzoekende Staat opgelegde sanctie welke vrijheidsbeneming meebrengt door een sanctie die voor hetzelfde feit is voorzien in zijn eigen wet. Die sanctie kan, binnen de in het tweede lid aangegeven grenzen, van een andere aard en duur zijn dan de in de verzoekende Staat opgelegde sanctie. Indien deze laatste sanctie beneden het minimum blijft dat krachtens de wet van de aangezochte Staat mag worden opgelegd, is de rechter niet gebonden aan dat minimum en legt hij een sanctie op die overeenkomt met de sanctie die was opgelegd in de verzoekende Staat.
2. Bij het vaststellen van de sanctie mag de rechter de strafrechtelijke bejegening van de veroordeelde, waartoe de in de verzoekende Staat genomen beslissing leidt, niet verscherpen."
- art. 31, eerste lid, WOTS luidt:
"De rechtbank, de tenuitvoerlegging toelaatbaar achtende, verleent verlof tot tenuitvoerlegging van de buitenlandse rechterlijke beslissing en legt, met inachtneming van het daaromtrent in het toepasselijke verdrag voorgeschrevene, de straf of maatregel op, welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld. De uitspraak van de rechtbank wordt met redenen omkleed. De uitspraak geeft voorts de bijzondere redenen op, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid en voorts zoveel mogelijk de omstandigheden, waarop bij de vaststelling van de duur of de hoogte van de straf is gelet. Artikelen 353 en 357 van het Wetboek van strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing."
2.5.
Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Het onderzoek dat de rechter moet instellen als de veroordeelde het verweer voert dat door de omzetting van de straf de strafrechtelijke positie van hem dreigt te worden verscherpt als bedoeld in art. 44, tweede lid, EVIG, zal niet steeds kunnen resulteren in een met precisie te geven antwoord. De werkelijke duur van de detentie in het buitenland is - alhoewel gebruikelijk ingebed in een systeem van vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling dat veelal in beginsel kenbaar is - dikwijls afhankelijk van omstandigheden en beslissingen die ten tijde van de executieovername nog onbekend zijn. Dat kan ertoe leiden dat de rechter zijn oordeel noodgedwongen moet baseren op de waarschijnlijkheid van de onderscheiden strafrechtelijke positie van de veroordeelde in de staat van veroordeling dan wel de staat van tenuitvoerlegging. Meer concreet betekent dit dat de rechter, indien een dergelijk verweer is gevoerd, ervan blijk moet geven te hebben onderzocht - zonodig onder het doen inwinnen van nadere inlichtingen bij de verzoekende staat - of een eventuele vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling waartoe in de verzoekende staat bij voortgezette tenuitvoerlegging zeker of met grote mate van waarschijnlijkheid zou zijn overgegaan, van dien aard zou zijn geweest dat de veroordeelde door de in Nederland opgelegde straf in een nadeliger positie zou zijn komen te verkeren wat de daadwerkelijke duur van zijn detentie betreft. (Vgl. HR 31 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:770, NJ 2016/37.) Het voorgaande geldt ook indien een dergelijk verweer inhoudt dat in de verzoekende staat de detentie wordt omgezet in elektronische detentie.
2.6.
Overwegende zoals hiervoor onder 2.3 weergegeven heeft de Rechtbank niet blijk gegeven te hebben onderzocht, zonodig onder het doen inwinnen van nadere inlichtingen bij de verzoekende staat, of bij voortgezette tenuitvoerlegging van de straf in de verzoekende staat zeker of met grote mate van waarschijnlijkheid de gevangenisstraf die aan de veroordeelde is opgelegd (deels) zou worden tenuitvoergelegd in de vorm van elektronische detentie. In aanmerking genomen dat art. 44, tweede lid, EVIG een verscherping van de strafrechtelijke positie van de veroordeelde uitsluit en gelet op het verweer dat te dien aanzien namens de veroordeelde is gevoerd, heeft de Rechtbank haar oordeel dat door de "strafmaat van effectief een jaar gevangenisstraf met aftrek het gebod om niet zwaarder te straffen dan de rechter die de straf oorspronkelijk heeft opgelegd", niet is geschonden, ontoereikend gemotiveerd.
2.7.
Het middel is terecht voorgesteld.

3.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
5 juli 2016.