ECLI:NL:RBDHA:2022:6167

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juni 2022
Publicatiedatum
27 juni 2022
Zaaknummer
C-09-619437-KG ZA 21-990
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling van een in België veroordeelde gedetineerde in Nederland

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 27 juni 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser, een gedetineerde die in België is veroordeeld, en de Staat der Nederlanden. Eiser is in België veroordeeld tot gevangenisstraffen van drie en zes jaren en heeft in België gedetineerd gezeten sinds 24 april 2018. Eiser stelt dat hij in aanmerking zou zijn gekomen voor voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) na het ondergaan van 1/3 van zijn straf, terwijl de Staat van mening is dat de Nederlandse v.i.-regeling van toepassing is, waarbij eiser pas na 2/3 van zijn straf in aanmerking zou komen voor v.i.

De voorzieningenrechter heeft de Staat bevolen om binnen drie maanden opnieuw te beslissen over het gebruik van de bevoegdheid om v.i. toe te kennen aan eiser, met inachtneming van de overwegingen in het vonnis. De rechter oordeelde dat de minister niet zonder meer mag weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid, ook al is er onvoldoende informatie van de Belgische autoriteiten. De Staat heeft de verantwoordelijkheid om een gemotiveerde inschatting te maken van de kans dat eiser in aanmerking zou komen voor de Belgische v.i.-regeling.

De voorzieningenrechter heeft de vordering van eiser om de v.i.-datum vast te stellen op of kort na 22 juni 2021 afgewezen, omdat er momenteel geen gemotiveerde inschatting voorhanden is van de kans dat eiser in België voor v.i. in aanmerking zou komen. De Staat is veroordeeld in de kosten van het geding, en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/619437 / KG ZA 21/990
Vonnis in kort geding van 27 juni 2022
in de zaak van
[eiser], gedetineerd in de PI [locatie] ,
eiser,
advocaat mr. S. Meijer te Beverwijk,
tegen:
de Staat der Nederlanden(het Ministerie van Justitie en Veiligheid) te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘eiser’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met 14 producties;
- de akte inbreng producties 15 en 16 en uitlaten procedure met aanvulling van eis van de zijde van eiser;
- de producties 17-20 van de zijde van eiser;
- de conclusie van antwoord met 5 producties;
- de producties 6-8 van de zijde van de Staat;
- de bij de mondelinge behandeling door beide partijen overgelegde pleitnotities.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 juni 2022. Ter zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij arresten van 18 april 2018 en 8 juli 2020 heeft het Hof Antwerpen (België) eiser veroordeeld tot gevangenisstraffen van respectievelijk drie en zes jaren. Als gevolg daarvan heeft eiser in België in detentie gezeten sinds 24 april 2018. In België zou eiser per 13 april 2021 in aanmerking zijn gekomen voor voorwaardelijke, dan wel voorlopige invrijheidstelling (hierna: v.i.).
2.2.
Op 15 september 2020 hebben de Belgische autoriteiten een bevel tegen eiser uitgevaardigd om het grondgebied te verlaten en per gelijke datum een inreisverbod aan hem opgelegd.
2.3.
Op 8 februari 2021 heeft eiser de bevoegde strafuitvoeringsrechtbank in België (SURB) verzocht de v.i.-regeling met het oog op verwijdering van het grondgebied toe te passen (VIVG).
2.4.
Op 23 februari 2021 hebben de Belgische autoriteiten Nederland in het kader van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) verzocht om in te stemmen met de erkenning en tenuitvoerlegging van de twee Belgische arresten.
2.5.
Op 7 april 2021 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden geoordeeld dat er geen gronden zijn om de erkenning van de Belgische uitspraken te weigeren en evenmin gronden om de opgelegde vrijheidsbenemende sancties aan te passen. Bij brief van 6 mei 2021 heeft de Minister voor Rechtsbescherming (hierna: de minister) ingestemd met erkenning van de Belgische arresten.
2.6.
Eiser is op 3 juni 2021 overgebracht naar Nederland om hier de verdere tenuitvoerlegging van zijn straf te ondergaan. Om die reden heeft de SURB niet op het verzoek van eiser tot VIVG beslist. De zitting bij de SURB ter behandeling van het verzoek van eiser zou op 22 juni 2021 hebben plaatsgevonden als eiser toen nog in België zou zijn gedetineerd.
2.7.
De Staat heeft zich tot de Belgische autoriteiten gewend met de vraag hoe de beoordeling van het v.i.-verzoek van eiser zou zijn uitgevallen. Bij brief van 21 januari 2022 hebben de Belgische autoriteiten bericht dat zij die vraag niet kunnen beantwoorden.

3.Het geschil

3.1.
Eiser vordert, na wijziging van eis en zakelijk weergegeven:
I. de Staat te bevelen gebruik te maken van de in artikel 6:2:10 lid 4 Sv gegeven bevoegdheid ten gunste van eiser en te bepalen dat de v.i.-datum van eiser op of kort na 22 juni 2021 moet hebben plaatsgevonden en leidt tot het onmiddellijk in vrijheid stellen van eiser;
II. de Staat te veroordelen om bij wijze van voorschot te betalen aan eiser een bedrag van € 35.600,-- te vermeerderen met € 100,-- voor iedere dag na vandaag tot aan de dag van de daadwerkelijke invrijheidstelling.
3.2.
Daartoe voert eiser – samengevat – het volgende aan. De Staat handelt onrechtmatig jegens eiser door geen toepassing te geven aan de Belgische v.i.-regeling. De procedure bij de SURB zou een verkorte procedure inhouden, nu eiser zich zou laten verwijderen van het grondgebied België en aan hem een inreisverbod zou worden opgelegd. Eiser voldeed aan alle vereisten om in België na 1/3 van zijn totale gevangenisstraf voorlopig in vrijheid te worden gesteld. In geval van eiser kan dan ook met grote mate van zekerheid worden gesteld dat eiser na het ondergaan van 1/3 van zijn gevangenisstraf v.i. zou krijgen. Eiser is slechts negentien dagen voor de behandeling van zijn verzoek door de SURB naar Nederland overgebracht. Eiser heeft niet verzocht om overbrenging naar Nederland en zijn toestemming daarvoor niet verleend.
De Staat is gehouden eiser een schadevergoeding te betalen als gevolg van de onrechtmatige oplegging van de gevangenisstraf met v.i.-datum naar Nederlands recht. De hoogte daarvan is gebaseerd op de LOVS-oriëntatiepunten bij artikel 533 Sv.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Uitgangspunt is dat de tenuitvoerlegging van de aan eiser in België opgelegde gevangenisstraf wordt beheerst door het Nederlandse recht (Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008, hierna: het Kaderbesluit). Op grond van artikel 17 lid 1 van het Kaderbesluit is het aan de Nederlandse autoriteiten om alle op de tenuitvoerlegging betrekking hebbende maatregelen, waaronder de gronden tot vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling, te bepalen. In beginsel is dus de Nederlandse v.i.-regeling van toepassing. Het Kaderbesluit biedt in artikel 17 lid 4 de mogelijkheid om daarvan af te wijken en te bepalen dat rekening kan worden gehouden met het tijdstip waarop de veroordeelde in het land van veroordeling in aanmerking zou zijn gekomen voor v.i. Nederland heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt en dat heeft geleid tot de invoering van (het huidige) artikel 6:2:10 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Dit betekent dat de minister kan bepalen dat v.i. op een eerder tijdstip plaatsvindt dan het geval zou zijn bij toepassing van de algemene Nederlandse v.i.-regeling. De ratio van deze bepaling is te voorkomen dat de veroordeelde als gevolg van het uiteenlopen van het tijdstip van voorwaardelijke invrijheidstelling in de verschillende EU-lidstaten feitelijk een langer deel van de vrijheidsbenemende straf moet ondergaan dan het geval zou zijn geweest als de tenuitvoerlegging niet was overgedragen. In de memorie van toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010-2011, 32 885, nr. 3, p. 11/12 en p. 62) werd overwogen:
“Door de regeling in het kaderbesluit wordt ook recht gedaan aan de bedoeling van de rechter die de straf oplegde: die ging bij het opleggen van de straf immers uit van de in zijn land geldende v.i.-regeling.
(...)
Van belang hierbij is wel dat voldoende vaststaat dat de veroordeelde op dat eerdere tijdstip in het land van veroordeling ook daadwerkelijk in vrijheid zou zijn gesteld. In het certificaat (onder j) dient de uitvaardigende lidstaat aan te geven op welke moment de veroordeelde naar het recht van die staat in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Staat voldoende vast dat de veroordeelde op het eerdere tijdstip in het land van veroordeling ook daadwerkelijk in vrijheid zou zijn gesteld, dan vindt ook in Nederland de voorwaardelijke invrijheidstelling op dat tijdstip plaats (behoudens de mogelijkheid van uit- of afstel van v.i.). Staat voorwaardelijke invrijheidstelling op het eerdere tijdstip in het buitenland niet of niet voldoende vast, dan volgt voorwaardelijke invrijheidstelling op het in artikel 15, eerste of tweede lid, Sr vastgelegde tijdstip.”
4.2.
De minister kan dus gebruik maken van zijn bevoegdheid zoals omschreven in artikel 6:2:10 lid 4 Sv als “voldoende vaststaat” dat v.i. in het land van veroordeling zou worden verleend. In de rechtspraak wordt dit zo opgevat dat “zeker of hoogstwaarschijnlijk” moet zijn dat v.i. zou worden verleend. Dit moet naar het oordeel van de voorzieningenrechter worden beoordeeld op het moment dat v.i. conform de regeling van het land van veroordeling daadwerkelijk een mogelijkheid is (vgl. het vonnis van deze voorzieningenrechter van 10 maart 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:2240). In geval van eiser is dit vanaf 24 april 2021.
4.3.
Eiser is in België veroordeeld. In Nederland bestaat een v.i.-regeling die kort gezegd inhoudt dat een veroordeelde onder voorwaarden in vrijheid gesteld kan worden nadat hij 2/3e deel van de straf heeft uitgezeten, terwijl een veroordeelde in België – voor zover hier van belang – recht heeft op (een beslissing op een verzoek om) toepassing van v.i. na 1/3e deel van de straf te hebben uitgezeten. Strafovername door Nederland van een in België opgelegde straf kan dus leiden tot een substantieel langere detentieduur van een veroordeelde. Ondanks dit mogelijke gevolg, dat ingrijpend van aard is, vormt een eventueel verschil in tijdstip waarop een veroordeelde in aanmerking kan komen voor v.i. géén element van de toets van de bijzondere kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het hof Arnhem-Leeuwarden toetst bij de beslissing over de erkenning van een buitenlandse uitspraak weliswaar of er gronden zijn om de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie aan te passen, maar die toets beperkt zich tot de in artikel 2:11 lid 4, 5 en 6 van de WETS genoemde gronden. Deze artikelleden hebben geen betrekking op de toepasselijke v.i.-regeling. Uit het oordeel van 19 januari 2021 van het hof Arnhem-Leeuwarden in deze zaak blijkt ook niet dat het hof rekening heeft gehouden met de uiteenlopende v.i.-regelingen. Daarover wordt met geen woord gerept.
4.4.
In de Belgische regeling is v.i. na het ondergaan van 1/3 van de opgelegde gevangenisstraf – bij een gevangenisstraf met de duur als aan eiser is opgelegd – geen automatisme. Een gedetineerde kan na ommekomst van 1/3 van de gevangenisstraf een aanvraag tot v.i. indienen. Die aanvraag wordt vervolgens door de SURB beoordeeld. Indien bij tenuitvoerlegging van de Belgische gevangenisstraf in Nederland na ommekomst van 1/3 van die straf een beroep op v.i. wordt gedaan, is het in beginsel dan ook niet aan de minister of de voorzieningenrechter om te beoordelen of voldoende vaststaat dat in België v.i. zou worden verleend. Voor zover de vordering als genoemd onder I ertoe strekt om te bepalen dat de v.i.-datum van eiser op of kort na 22 juni 2021 (de dag waarop de SURB het verzoek van eiser zou hebben behandeld) zou hebben plaatsgevonden en leidt tot het onmiddellijk in vrijheid stellen van eiser, zal die vordering worden afgewezen. Dat deel van de vordering neemt immers tot uitgangspunt dat de voorzieningenrechter of de minister wél zelfstandig kan concluderen dat eiser in België in aanmerking zou zijn gekomen voor de daar geldende v.i.-regeling.
4.5.
De Staat heeft betoogd dat eiser onvoldoende heeft aangevoerd om stellig te kunnen zijn over de uitkomst van de beoordeling die door de SURB zou zijn gemaakt en dat een dergelijke beoordeling momenteel niet kan plaatsvinden. Dat betoog kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet tot afwijzing van de vordering leiden. Van een veroordeelde kan niet worden verwacht dat hij zelfstandig aantoont dat het hoogstwaarschijnlijk is dat de daartoe bevoegde rechter in België tot v.i. zou besluiten. Niet ter discussie staat dat de beoordeling die in de Belgische v.i.-procedure door de SURB wordt gedaan, een grondige – zelfs indringende – casuïstische beoordeling is, waarbij de SURB beschikt over uitgebreide informatie, waaronder meerdere verslagen van de psychosociale dienst van de gevangenis waar de veroordeelde is gedetineerd. Hoewel het in het geval van eiser gaat om een verzoek tot toepassing van VIVG, waarbij een minder indringende toets plaatsvindt, zijn ook in dat geval diverse persoonsgebonden aspecten van belang, zoals het recidiverisico. Het lijkt onmogelijk voor een veroordeelde om alle voor die toets benodigde informatie, waaraan ook onderzoeken ten grondslag liggen, op eigen initiatief te vergaren. In zoverre komt de voorzieningenrechter dan ook terug van zijn beoordeling in het vonnis van 16 maart 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:4014).
4.6.
In beginsel rust op de Staat de verplichting om gedegen te onderzoeken of gebruik zou kunnen (of behoren) worden gemaakt van de bevoegdheid van artikel 6:2:10 lid 4 Sv en het nodige te ondernemen om een verantwoorde beoordeling te kunnen maken. Dat is slechts anders indien op voorhand aanwijzingen bestaan die evident leiden tot de conclusie dat in België geen v.i. zou zijn verleend. De Staat heeft aangevoerd dat uit het reclasseringsrapport van eiser volgt dat geen
indringendebeoordeling van het recidiverisico – zoals dat onderdeel is van de beoordeling door de SURB – heeft plaatsgevonden, maar die kanttekening kan niet worden beschouwd als een aanwijzing in de hiervoor bedoelde zin. De reclassering heeft geconcludeerd dat het recidiverisico van eiser laag is. Het is denkbaar dat de door de reclassering uitgevoerde beoordeling van het recidiverisico niet de mate van indringendheid heeft die een beoordeling door de SURB heeft van de tegenaanwijzing van het risico van het plegen van nieuwe ernstige strafbare feiten, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat de uitkomst van een meer indringende toets zal zijn dat het recidiverisico hoger is. Voor zover de Staat betoogt dat het negatieve advies over v.i. van de directeur van de penitentiaire inrichting in België, waar eiser verbleef van 2 april 2021, een duidelijke aanwijzing is dat in België geen v.i. zou zijn verleend, kan dat betoog evenmin worden gevolgd. Dat negatieve advies is ingegeven door het feit dat op dat moment onvoldoende informatie beschikbaar was om de wettelijke tegenindicaties gefundeerd te kunnen evalueren. Zoals hiervoor al opgemerkt, kan een gebrek aan informatie niet aan eiser worden tegengeworpen. Partijen twisten verder over de vraag of eiser zich voldoende heeft ingespannen om de als gevolg van de door hem gepleegde strafbare feiten benadeelde burgerlijke partij te vergoeden, maar eiser heeft gemotiveerd toegelicht dat en waarom hij eerder niet in staat was betalingen te doen aan de betrokken burgerlijke partij. Gelet op die toelichting is het in dit kort geding niet evident dat het geringe aantal betalingen en het tijdstip waarop die zijn gedaan tot de conclusie zullen leiden dat in België geen v.i. zou zijn verleend.
4.7.
De Staat heeft in deze zaak de Belgische autoriteiten benaderd met het verzoek om een gemotiveerde inschatting te geven van de kans dat eiser in aanmerking zou zijn gekomen voor toepassing van de Belgische v.i-regeling. Uit de schriftelijke reactie van de Belgische autoriteiten volgt dat zij niet bereid zijn c.q. zich niet in staat achten om de verlangde inschatting te maken. Dat is niet onbegrijpelijk bij een detentie in Nederland, omdat een inschatting moet plaatsvinden op basis van actuele gegevens. De weg naar de geëigende organen om te toetsen of eiser in aanmerking komt voor toepassing van de Belgische v.i.-regeling – moet hiermee als afgesloten worden beschouwd.
4.8.
Dat de minister niet in staat is met behulp van Belgische autoriteiten voldoende informatie te verzamelen of te beoordelen of er voldoende basis is gebruik te maken van de toegekende discretionaire bevoegdheid van artikel 6:2:10 lid 4 Sv, betekent niet dat hij zonder meer mag weigeren gebruik te maken van die bevoegdheid. Niettemin heeft de minister in het geval van eiser geweigerd gebruik te maken van die bevoegdheid. Uit het verweer van de Staat in deze zaak kan worden afgeleid dat aan die weigering ten grondslag ligt dat niet kan worden vastgesteld dat “zeker of hoogstwaarschijnlijk” is dat in België v.i. zou worden verleend. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de Staat niet in redelijkheid, met die motivering, kan weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid van artikel 6:2:10 lid 4 Sv. Het is de verantwoordelijkheid van de Staat ervoor zorg te dragen dat hij in staat is een gemotiveerde inschatting te maken – of een door hem ingeschakelde deskundige die inschatting te doen maken – van de kans dat eiser in aanmerking zou zijn gekomen voor toepassing van de Belgische v.i.-regeling. De afdeling Advisering van de Raad van State heeft in zijn advies van 13 mei 2011 over de wet houdende implementatie van het Kaderbesluit (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 885, nr. 4) al opgemerkt dat het “aannemelijk en wenselijk” is dat de minister op dit punt beleid ontwikkelt en dat in de toelichting op de wet niet wordt ingegaan op de vraag hoe de minister invulling gaat geven aan zijn discretionaire bevoegdheid. De Afdeling heeft geadviseerd de toelichting aan te vullen. Niettemin heeft de Staat – zo heeft de advocaat van de Staat ter zitting desgevraagd verklaard – tot op de dag van vandaag niet in dergelijk beleid voorzien en is hij ook niet voornemens dat op korte termijn ter hand te nemen.
4.9.
Het is voorstelbaar dat de uitvoering van dergelijk beleid een substantieel (tijds)beslag zal leggen op de Staat, te meer nu daaraan niet alleen invulling zal moeten worden gegeven in de zaak van eiser, maar ook in andere, soortgelijke zaken, maar dat leidt niet tot de conclusie dat het niet van de Staat kan worden gevergd. Bij het zonder dergelijk beleid categorisch niet gebruik maken van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid bestaat het risico dat een veroordeelde een (in sommige gevallen: substantieel) langere tijd in detentie zal moeten verblijven dan het geval was geweest als de tenuitvoerlegging van de straf niet was overgedragen. Dat is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onaanvaardbaar en een situatie die artikel 6:2:10 lid 4 Sv nu juist beoogt te voorkomen.
4.10.
Het ligt op de weg van de Staat om een concrete, werkbare opzet te maken zodat hij gebruik kan maken van zijn bevoegdheid van artikel 6:2:10 lid 4 Sv, bijvoorbeeld door het opstellen van een protocol over het inwinnen van informatie ter beoordeling van de elementen die in België relevant worden geacht om voor v.i. in aanmerking te komen – in lijn met de karakteristieken van de SURB-procedure – en de advisering daarover aan de minister door een daartoe aan te stellen deskundige. Het is vervolgens aan de minister om in de zaak van eiser op basis van een gemotiveerde inschatting al dan niet gebruik te maken van zijn bevoegdheid op grond van artikel 6:2:10 lid 4 Sv.
4.11.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering als genoemd onder I zal worden toegewezen op de wijze als hierna vermeld. Omdat enerzijds denkbaar is dat de minister enige tijd nodig zal hebben om tot een verantwoorde beslissing te komen aan de hand van een nog in te richten procedure en anderzijds het belang van eiser tot een spoedige beslissing noopt, zal de Staat worden veroordeeld binnen een termijn van drie maanden opnieuw te beslissen over gebruikmaking van de in artikel 6:2:10 lid 4 Sv gegeven bevoegdheid, met inachtneming van de overwegingen van dit vonnis. Het deel van de vordering dat strekt tot een voor eiser
gunstigebeslissing van de minister zal worden afgewezen, alleen al om de reden dat momenteel nog geen gemotiveerde inschatting voor handen is van de kans dat eiser in België voor v.i. in aanmerking zou komen. Om dezelfde reden zal de vordering die strekt tot schadevergoeding worden afgewezen.
4.12.
De Staat zal, als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Eiser heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging. Eisers met een toevoeging betalen een lager griffierecht. Verder worden in dat geval de kosten van de deurwaarder voor het uitbrengen van het exploot en/of advertentiekosten van rijkswege vergoed. Die kosten zijn dus niet voor rekening van eiser. Eiser heeft aan de deurwaarder slechts de in het exploot opgenomen kosten voor verschotten hoeven voldoen (artikel 40 lid 1 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000), die in dit geval nihil zijn. Gelet op het voorgaande wordt de Staat veroordeeld tot betaling van het lagere griffierecht en het – hierna in het dictum vast te stellen – salaris van de advocaat. Deze vergoeding voor het salaris moet door de advocaat worden verrekend met de op grond van de Wet op de rechtsbijstand aan de advocaat toegekende vergoeding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
beveelt de Staat om met betrekking tot eiser binnen drie maanden na vandaag opnieuw te beslissen over gebruikmaking van de in artikel 6:2:10 lid 4 Sv gegeven bevoegdheid, met inachtneming van de overwegingen in dit vonnis;
5.2.
veroordeelt de Staat in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van eiser begroot op € 1.102,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 86,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2022.
hvd