ECLI:NL:HR:2025:1958

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 december 2025
Publicatiedatum
18 december 2025
Zaaknummer
23/02312
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over recht op aftrek omzetbelasting en bewijslast bij naheffingsaanslag

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de rechtmatigheid van een naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De Staatssecretaris van Financiën had een naheffingsaanslag opgelegd aan de belanghebbende, die geen aangifte had gedaan voor de omzetbelasting over het tijdvak van 1 oktober 2018 tot en met 31 december 2018. De belanghebbende had later een aangiftebiljet ingediend, maar de Inspecteur weigerde de aftrek van de omzetbelasting die op vijf facturen was vermeld, omdat de belanghebbende niet had aangetoond dat de prestaties daadwerkelijk waren verricht en dat deze waren gebruikt voor belaste handelingen. Het Hof had geoordeeld dat de belanghebbende niet overtuigend had aangetoond dat hij recht had op aftrek, maar de Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had aangenomen dat de Inspecteur zich op omkering van de bewijslast kon beroepen. De Hoge Raad concludeerde dat de materiële voorwaarden voor het uitoefenen van het recht op aftrek waren vervuld en dat de belanghebbende aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op aftrek van de omzetbelasting. De uitspraak van het Hof werd vernietigd en de zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer23/02312
Datum19 december 2025
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 20 april 2023, nr. BK-22/00539 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 21/3599) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 oktober 2018 tot en met 31 december 2018 en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De belanghebbende, vertegenwoordigd door N. Idrissi, heeft een verweerschrift ingediend.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende drijft met ingang van 1 januari 2016 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. Hij heeft over het tijdvak 1 oktober 2018 tot en met 31 december 2018, ondanks een uitnodiging daartoe, geen aangifte voor de omzetbelasting gedaan.
Aan belanghebbende is daarom, met dagtekening 26 februari 2019, over dat tijdvak een naheffingsaanslag in de omzetbelasting naar een geschat bedrag opgelegd (een zogenoemde systeemaanslag).
2.2
Op 10 mei 2019 heeft belanghebbende aan de Inspecteur een ingevuld aangiftebiljet voor het tijdvak 1 oktober 2018 tot en met 31 december 2018 (hierna: het aangiftebiljet) overgelegd. Daarop is een substantieel bedrag aan verschuldigde omzetbelasting vermeld en een iets hoger bedrag aan aftrekbare omzetbelasting (voorbelasting). Volgens deze gegevens resulteerde dat in een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting.
De Inspecteur heeft de systeemaanslag ambtshalvevernietigd en belanghebbende gevraagd om een specificatie van de in het aangiftebiljet vermelde voorbelasting en om overlegging van de kopieën van de facturen waarop die omzetbelasting aan belanghebbende in rekening is gebracht. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd.
2.3
De Inspecteur heeft op 25 juli 2019 de in geding zijnde naheffingsaanslag opgelegd. Daarbij is het in het aangiftebiljet vermelde bedrag aan verschuldigde omzetbelasting nageheven en is geen rekening gehouden met het in het aangiftebiljet vermelde bedrag aan aftrekbare belasting. Tijdens de bezwaarprocedure tegen deze naheffingsaanslag heeft belanghebbende de grootboekkaart 2018 en een aantal facturen overgelegd. De Inspecteur heeft vervolgens belanghebbende vragen gesteld over de prestaties waarop die facturen zien en over de rechtsbetrekking met de opsteller van die facturen. Belanghebbende heeft gereageerd op deze vragen waaronder vragen die betrekking hadden op vijf, door een besloten vennootschap (hierna: de BV) opgestelde facturen. Op die facturen zijn de door de BV aan belanghebbende verrichte prestaties omschreven als “Verrichte werkzaamheden [maand]”. Belanghebbende heeft toegelicht dat deze vijf facturen betrekking hebben op een samenwerkingsovereenkomst tussen hem en de BV.
2.4
In de vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur meegedeeld dat hij een bedrag aan voorbelasting in aftrek zal toestaan, maar dat onder meer de omzetbelasting die op de hiervoor in 2.3 bedoelde vijf facturen (hierna: de vijf facturen) is vermeld, niet voor aftrek in aanmerking komt. Uit de daarover door belanghebbende verstrekte informatie is volgens de Inspecteur niet duidelijk geworden welke prestaties de opsteller van de facturen heeft verricht, en evenmin zijn op basis van die informatie de prestaties op die facturen te herleiden naar de door belanghebbende overgelegde samenwerkingsovereenkomst.
2.5
Na deze vooraankondiging heeft de Inspecteur belanghebbende de gelegenheid gegeven nadere stukken te verstrekken. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Vervolgens heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan. Hij heeft de naheffingsaanslag verminderd, maar daarbij het standpunt gehandhaafd dat de op de vijf facturen vermelde omzetbelasting niet voor aftrek in aanmerking komt.

3.De oordelen van het Hof

3.1
Voor het Hof was enkel in geschil of de naheffingsaanslag verder moet worden verminderd omdat belanghebbende op grond van artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) recht heeft op aftrek van de omzetbelasting die is vermeld op de vijf facturen. Het Hof heeft bij de behandeling van dat geschil tot uitgangspunt genomen dat op belanghebbende de last rust aannemelijk te maken dat hij terecht en tot het juiste bedrag de op de vijf facturen vermelde omzetbelasting in aftrek heeft gebracht.
3.2
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van de op de vijf facturen vermelde omzetbelasting. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de vrij algemene stelling van belanghebbende over de zeer algemene omschrijving op de vijf facturen en de eerder in de procedure gegeven, onsamenhangende toelichting van belanghebbende niet kunnen dienen als bewijs ter onderbouwing van het aftrekrecht. Omdat een duidelijke toelichting, onderbouwd met stukken, op de samenwerking en de afspraken met de BV ontbreekt, kan volgens de Inspecteur niet worden aangenomen dat aan de facturen daadwerkelijk prestaties van de BV jegens belanghebbende ten grondslag liggen en evenmin dat belanghebbende die prestaties heeft gebruikt voor zijn eigen belaste prestaties. De Inspecteur heeft erop gewezen dat belanghebbende over het onderhavige tijdvak niet de vereiste aangifte voor de omzetbelasting heeft gedaan en dat dit op grond van artikel 27e, lid 1, AWR en artikel 27h, lid 2, AWR ertoe leidt dat op belanghebbende de verzwaarde bewijslast rust en hij moet doen blijken in hoeverre de hiervoor in 2.5 bedoelde, bij uitspraak op bezwaar nader vastgestelde naheffingsaanslag onjuist is.
3.3
Het Hof heeft uit punt 42 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 september 2016, Barlis 06 – Investementos Imobiliários e Turísticos SA, C-516/14, ECLI:EU:C:2016:690 (hierna: het arrest Barlis), afgeleid dat de Inspecteur zich in dit geval niet op omkering van de bewijslast kan beroepen en dat belanghebbende niet overtuigend hoeft aan te tonen dat hij recht heeft op aftrek van de in geschil zijnde bedragen.
Naar het oordeel van het Hof is aan de materiële voorwaarden voor het uitoefenen van het recht op aftrek voldaan en heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat hij recht heeft op aftrek van de op de vijf facturen vermelde bedragen aan omzetbelasting.

4.Beoordeling van het middel

4.1
Het middel richt zich tegen de hiervoor in 3.3 weergegeven oordelen van het Hof. Het Hof is volgens het middel ten onrechte eraan voorbijgegaan dat in dit geval met betrekking tot de bewijslevering de in artikel 25, lid 3, AWR en artikel 27e, lid 1, AWR voorziene regeling geldt, hetgeen voor de belastingplichtige een verzwaarde bewijslast betekent wanneer vaststaat dat hij niet de vereiste belastingaangifte heeft gedaan. Die regeling geldt ook voor de heffing van omzetbelasting, aldus het middel. Volgens het middel heeft het Hof ten onrechte uit het arrest Barlis afgeleid dat geen plaats kan zijn voor toepassing van de verzwaarde bewijslast. BTW-richtlijn 2006 bevat in dit opzicht geen regels over de verdeling van bewijslast en de mate van te leveren bewijs. Artikel 27e, lid 1, AWR is een bepaling van nationaal recht die deel uitmaakt van de inrichting van het fiscale procesrecht in Nederland, waaronder zijn begrepen de procesregels voor het beslechten van geschillen over de heffing van omzetbelasting. De regels van het fiscale procesrecht vallen binnen de procedurele autonomie van de lidstaten mits deze niet in strijd zijn met de Unierechtelijke beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid. Een dergelijke strijdigheid doet zich bij de regeling van artikel 27e, lid 1, AWR niet voor, aldus het middel.
Omkering en verzwaring van de bewijslast
4.2.1
Bij de beoordeling van het middel stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
4.2.2
Op grond van artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet OB brengt een ondernemer onder de in dat artikel vermelde voorwaarden in aftrek de omzetbelasting die door andere ondernemers ter zake van door hen aan die ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht, voor zover de goederen en de diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen. Op de ondernemer die het recht op aftrek wil uitoefenen, rust de last het bewijs te leveren dat aan alle voorwaarden voor het uitoefenen van het recht op aftrek is voldaan. [2] Voor het leveren van het bewijs van het recht op aftrek geldt in beginsel de in belastingzaken als regel geldende maatstaf van aannemelijk maken.
4.2.3
Op grond van artikel 14, lid 1, van de Wet OB, in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 10 AWR, is de ondernemer gehouden de aangifte voor de omzetbelasting te doen binnen de daartoe door de inspecteur gestelde termijn.
Indien de ondernemer nalaat de hiervoor bedoelde aangifte te doen en de inspecteur hem daarop een naheffingsaanslag oplegt, schrijven artikel 25, lid 3, AWR, artikel 27e, lid 1, AWR en artikel 27h, lid 2, AWR dwingend de zogeheten omkering en verzwaring van de bewijslast voor. [3] Dit brengt mee dat de ondernemer de stelplicht en de verzwaarde bewijslast draagt van de feiten die van belang zijn voor de beoordeling van de vraag dat en in hoeverre de naheffingsaanslag onjuist is. De verzwaarde bewijslast betekent dat de ondernemer niet kan volstaan deze feiten aannemelijk te maken, maar dat hij deze overtuigend moet aantonen.
4.2.4
De belastingplichtige die niet heeft voldaan aan een uitnodiging van de inspecteur tot het doen van aangifte, kan niet aan omkering en verzwaring van de bewijslast ontkomen door alsnog aan de uitnodiging tot het doen van aangifte te voldoen nadat de inspecteur een belastingaanslag naar een geschat bedrag heeft vastgesteld. [4]
4.2.5
Verder geldt dat de belastingrechter in feitelijke instantie op grond van artikel 27e, lid 1, AWR en artikel 27h, lid 2, AWR is gehouden om de bewijslast om te keren en te verzwaren, ongeacht het standpunt van procespartijen daarover, indien de vaststaande feiten daartoe aanleiding geven. [5]
Verenigbaarheid van een dwingende regeling tot omkering en verzwaring van de bewijslast met BTW-richtlijn 2006
4.3.1
In deze zaak staat vast dat belanghebbende over het betrokken tijdvak niet de op grond van artikel 14, lid 1, van de Wet, in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 10 AWR, vereiste aangifte heeft gedaan. De vraag is of het Hof terecht ervan is uitgegaan dat BTW-richtlijn 2006 zich wat betreft het leveren van het bewijs van het recht op aftrek verzet tegen toepassing van het bepaalde in artikel 27e, lid 1, AWR en artikel 27h, lid 2, AWR.
4.3.2
BTW-richtlijn 2006 bevat geen regels als het gaat om de verdeling van de bewijslast en de daarbij te hanteren bewijsmaatstaf in een procedure over een opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
4.3.3
Waar het gaat om het uitoefenen van het recht op aftrek, heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat de belastingplichtige die aanspraak maakt op aftrek van btw, moet bewijzen dat hij zowel voldoet aan de materiële voorwaarden voor aftrek als bedoeld in met name de artikelen 168 en 169 van BTW-richtlijn 2006, alsook aan de formele voorwaarden daarvoor zoals neergelegd in artikel 178 van BTW-richtlijn 2006. [6]
4.3.4
Wat betreft de materiële voorwaarden heeft het Hof van Justitie in zijn arrest van 4 september 2025, SC Arcomet Towercranes SRL, C-726/23, ECLI:EU:C:2025:646, eraan herinnerd dat slechts aanspraak kan worden gemaakt op aftrek van voorbelasting indien (i) de betrokkene een belastingplichtige in de zin van BTW-richtlijn 2006 is, (ii) hij de goederen of diensten waarvoor op dat recht aanspraak wordt gemaakt, in een later stadium gebruikt voor zijn eigen belaste handelingen en (iii) die goederen of diensten door een andere belastingplichtige aan hem zijn geleverd of verricht. De belastingdienst mag van een belastingplichtige die om aftrek van voorbelasting verzoekt, verlangen dat hij andere documenten dan de factuur overlegt om te bewijzen dat aan de materiële voorwaarden voor het recht op aftrek is voldaan, dat wil zeggen dat de op de factuur vermelde prestaties zijn verricht en dat deze zijn gebruikt voor de belaste handelingen van de belastingplichtige, mits overlegging van die bewijzen noodzakelijk en evenredig is voor de beoordeling of is voldaan aan deze materiële voorwaarden. [7]
4.3.5
Wat betreft de formele voorwaarden voor het recht op aftrek geldt dat de belastingplichtige moet beschikken over een factuur die voldoet aan de daaraan wettelijk gestelde eisen. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie, waaronder het arrest Barlis, volgt echter dat de belastingdienst het recht op aftrek niet mag weigeren enkel en alleen omdat een factuur niet voldoet aan enkele formele voorwaarden, indien hij beschikt over alle gegevens die nodig zijn om na te gaan of is voldaan aan de materiële voorwaarden voor de uitoefening van dat recht. Wanneer de belastingautoriteiten tot de conclusie komen dat de door de belastingplichtige overgelegde facturen niet voldoen aan de formele vereisten en zij niet beschikken over alle gegevens om te kunnen vaststellen dat aan de materiële voorwaarden voor aftrek is voldaan, staat het hun daarentegen vrij om, zonder dat het evenredigheidsbeginsel zich daartegen verzet, na te gaan of aan de materiële voorwaarden voor dat recht is voldaan en daartoe te verlangen dat de belastingplichtige aanvullende bewijzen overlegt. [8]
4.3.6
De hiervoor in 4.3.4 en 4.3.5 bedoelde rechtspraak werpt geen licht op de in deze zaak aan de orde zijnde vraag of een nationale regeling die voorziet in omkering en verzwaring van de bewijslast met betrekking tot de onjuistheid van een uitspraak op bezwaar betreffende de omzetbelasting over een tijdvak of periode waarvoor de belastingplichtige de vereiste aangifte(n) niet heeft gedaan, verenigbaar is met BTW-richtlijn 2006. Het Hof heeft dit miskend.
Beginselen van gelijkwaardigheid, doeltreffendheid en evenredigheid
4.4.1
Zoals het middel met juistheid stelt, geldt dat voor zover regels van Unierecht ontbreken, het fiscale procesrecht – waartoe regels over de bewijsvoering behoren [9] – valt binnen de procedurele autonomie van de lidstaten, op voorwaarde dat deze maatregelen niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke gevallen op basis van het nationale recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en die maatregelen de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) en niet verder gaan dan nodig om hun doel te bereiken (evenredigheidsbeginsel).
4.4.2
De in artikel 25, lid 3, AWR, artikel 27e, lid 1, AWR en artikel 27h, lid 2, AWR neergelegde regeling voldoet aan het Unierechtelijke beginsel van gelijkwaardigheid. Deze regeling geldt immers op gelijke wijze voor alle belastingplichtigen en voor alle belastingmiddelen, ongeacht of in het desbetreffende geval (mede) Unierecht van toepassing is of alleen het nationale recht.
4.4.3
De omkering en verzwaring van de bewijslast die uit toepassing van artikel 25, lid 3, AWR, artikel 27e, lid 1, AWR en artikel 27h, lid 2, AWR voortvloeit voor degene die de vereiste belastingaangifte niet heeft gedaan, is een zware processuele sanctie [10] die als dwangmiddel is gericht op het bevorderen van het doen van juiste en volledige aangiften en mede is bedoeld om tegemoet te komen aan bewijsproblemen die de inspecteur ondervindt indien de betrokkene niet voldoet aan de verplichting tot het verstrekken van informatie of het voeren van een administratie. [11] De regeling streeft daarmee legitieme doeleinden na, die passen bij het uitvoering geven aan BTW-richtlijn 2006
.
4.4.4
Ook voldoet de regeling aan de Unierechtelijke beginselen van doeltreffendheid en evenredigheid. Daartoe wordt het volgende in aanmerking genomen.
Wanneer de inspecteur vaststelt dat de ondernemer de aangifte voor de omzetbelasting niet heeft gedaan, mag hij de naheffingsaanslag niet naar willekeur vaststellen, maar moet hij daaraan een redelijke schatting ten grondslag leggen. [12] Verder laat de regeling onverlet dat de belastingplichtige in de bezwaarfase en nadien in een gerechtelijke procedure, alle bewijzen kan aanvoeren om overtuigend aan te tonen dat de naheffingsaanslag niet te hoog is vastgesteld. Weliswaar zal in dat kader van de betrokken belastingplichtige – vanwege de verzwaarde bewijslast – overtuigender bewijs worden verlangd dan wanneer hij overeenkomstig de wet aangifte had gedaan, maar dit bewijsrechtelijke gevolg maakt het voor de belastingplichtige niet onmogelijk dan wel uiterst moeilijk om het bewijs te leveren dat aan de materiële voorwaarden voor aftrek van voorbelasting wordt voldaan.
Dit een en ander betekent dat de regeling van de omkering en verzwaring van de bewijslast het uitoefenen van het recht op aftrek niet onmogelijk dan wel uiterst moeilijk maakt en dat zij niet verder gaat dan nodig is voor het bereiken van de met de regeling nagestreefde doelstellingen.
Beginsel van neutraliteit van de btw en beginsel van gelijke behandeling
4.5.1
In het verweerschrift in cassatie heeft belanghebbende een beroep gedaan op het basisbeginsel van neutraliteit van de btw en gesteld dat het weliswaar aan lidstaten is om invulling te geven aan het fiscale procesrecht, maar dat dit nimmer kan leiden tot een zwaardere eis om het recht op aftrek van voorbelasting te kunnen effectueren.
4.5.2
Het mechanisme van het recht op aftrek, dat erop is gericht de ondernemer geheel te ontlasten van btw die in het kader van zijn economische activiteiten is verschuldigd of betaald, beoogt een neutrale fiscale behandeling van alle economische activiteiten te waarborgen, ongeacht de doelstellingen of resultaten ervan. [13] Het hiervoor bedoelde beginsel van neutraliteit van de btw verlangt dat aftrek van btw wordt toegestaan indien vaststaat dat de materiële voorwaarden daartoe zijn vervuld, ook wanneer de belastingplichtige niet voldoet aan bepaalde formele voorwaarden. [14] Het neutraliteitsbeginsel vormt in de btw ook de uitdrukking van het gelijkheidsbeginsel tussen concurrerende ondernemers die zich in een vergelijkbare situatie bevinden.Die vergelijkbaarheid moet met name worden bepaald en beoordeeld tegen de achtergrond van het voorwerp en het doel van de betrokken bepalingen. [15] Het neutraliteitsbeginsel staat niet eraan in de weg dat ondernemers die niet de vereiste aangifte voor de btw doen en daarmee de belastingdienst niet van de voor heffing van btw benodigde informatie voorzien, om de hiervoor in 4.4.3 omschreven redenen worden geconfronteerd met een zwaardere last te bewijzen dat zij voldoen aan de materiële voorwaarden voor aftrek dan ondernemers die wel de vereiste aangifte voor de btw doen. Het gaat daarbij immers om ondernemers die zich niet in een vergelijkbare situatie bevinden.
4.6
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.4.1 tot en met 4.5.2 is overwogen, acht de Hoge Raad het buiten redelijke twijfel dat BTW-richtlijn 2006 en de beginselen van gelijkwaardigheid, doeltreffendheid, evenredigheid en fiscale neutraliteit van de btw, zich niet verzetten tegen het toepassen van een nationale regeling zoals neergelegd in artikel 25, lid 3, AWR, artikel 27e, lid 1, AWR en artikel 27h, lid 2, AWR.
4.7
De slotsom is dat het middel slaagt. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen om te beoordelen of belanghebbende erin is geslaagd overtuigend aan te tonen dat en, zo ja, in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.

5.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding moet worden toegekend.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens voor zover deze strekt tot bevestiging van de beslissingen van de Rechtbank tot vernietiging van de boetebeschikking en tot vergoeding van het door belanghebbende aan de Rechtbank betaalde griffierecht, en
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, P.A.G.M. Cools en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2025.

Voetnoten

2.Vgl. HR 29 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2461, rechtsoverweging 2.5.2.
3.Vgl. HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1150, rechtsoverweging 4.3.2.
4.Vgl. HR 2 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ9676, rechtsoverweging 3.3.
5.Vgl. HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1150, rechtsoverweging 4.2.2 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
6.Vgl. HvJ 12 december 2024, Weatherford Atlas Gip SA, C-527/23, ECLI:EU:C:2024:1024, punt 36, en HvJ 4 september 2025, SC Arcomet Towercranes SRL, C-726/23, ECLI:EU:C:2025:646, punt 60.
7.Vgl. HvJ 4 september 2025, SC Arcomet Towercranes SRL, C-726/23, ECLI:EU:C:2025:646, punten 55, 57 en 60.
8.Vgl. HvJ 4 september 2025, SC Arcomet Towercranes SRL, C-726/23, ECLI:EU:C:2025:646, punt 54.
9.Vgl. HvJ 12 december 2024, Weatherford Atlas Gip SA, C-527/23, ECLI:EU:C:2024:1024, punt 37.
10.Vgl HR 5 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:179, rechtsoverweging 4.3, en HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1150, rechtsoverweging 4.2.2.
11.Vgl. HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1106, rechtsoverweging 2.3.2 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
12.Vgl. HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1093, rechtsoverweging 3.2.1 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
13.Vgl. HvJ 5 september 2024, H GmbH, C-83/23, ECLI:EU:C:2024:699, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
14.Vgl. HvJ 5 september 2016, Barlis 06 – Investementos Imobiliários e Turísticos SA, C-516/14, ECLI:EU:C:2016:690, punt 42.
15.Vgl. HvJ 14 juni 2017, Compass Contract Services Limited, C-38/16, ECLI:EU:C:2017:454, punten 24 en 25.