In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de rechtmatigheid van een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die was opgelegd aan de Staatssecretaris van Financiën. De belanghebbende, een stichting die als ondernemingspensioenfonds fungeerde, had kosten gemaakt in verband met de overdracht van pensioenvermogen aan een andere stichting. De vraag was of de stichting recht had op aftrek van de omzetbelasting die in rekening was gebracht voor deze kosten. De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat de kosten die zij had doorbelast aan de andere stichting, daadwerkelijk verband hielden met een prestatie onder bezwarende titel die niet was vrijgesteld van omzetbelasting. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en verwees de zaak voor verdere behandeling naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor ondernemers om aan te tonen dat de in rekening gebrachte omzetbelasting betrekking heeft op belaste handelingen, en dat de bewijslast hiervoor bij de ondernemer ligt. De zaak is van belang voor de interpretatie van de regels omtrent de aftrekbaarheid van omzetbelasting in situaties van doorbelasting van kosten.