ECLI:NL:GHDHA:2023:1762

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 april 2023
Publicatiedatum
11 september 2023
Zaaknummer
BK-22/00539
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en verzuimboete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die betrekking heeft op een naheffingsaanslag in de omzetbelasting en een verzuimboete. De belanghebbende, een eenmanszaak, kreeg een naheffingsaanslag opgelegd van € 90.228 voor het tijdvak van 1 oktober 2018 tot en met 31 december 2018. De Inspecteur had ook een verzuimboete van € 5.278 opgelegd. Na bezwaar werd de naheffingsaanslag verminderd tot € 45.294 en de verzuimboete tot € 4.529. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gedeeltelijk gegrond, maar het hoger beroep richt zich op de vraag of de naheffingsaanslag en de belastingrente terecht zijn opgelegd. De belanghebbende stelt dat hij recht heeft op aftrek van voorbelasting op basis van facturen van [A] Finance BV, maar de Inspecteur betwist dit. Het Hof oordeelt dat de bewijslast voor het recht op aftrek op de belanghebbende rust, maar dat hij voldoende bewijs heeft geleverd dat hij recht heeft op aftrek van de voorbelasting. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op de naheffingsaanslag en de belastingrente, en vermindert de naheffingsaanslag tot € 15.271. De belastingrente wordt dienovereenkomstig verlaagd. De Inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en moet het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00539

Uitspraak van 20 april 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: N. Idrissi)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger:
[…])
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 26 april 2022, nummer SGR 21/3599.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende is over het tijdvak van 1 oktober 2018 tot en met 31 december 2018 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd van € 90.228. Bij beschikkingen heeft de Inspecteur aan belanghebbende een verzuimboete (de verzuimboete) opgelegd van € 5.278 en € 2.185 aan belastingrente (de belastingrente) in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag verminderd tot op € 45.294, de verzuimboete verminderd tot op € 4.529 en de belastingrente verminderd tot op € 1.097.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 181. De beslissing van de Rechtbank luidt:
”De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de verzuimboete gegrond en vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover betrekking hebbend op deze boete;
- vernietigt de verzuimboete en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van de uitspraak op bezwaar;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 274. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadien nog nadere stukken ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 maart 2023, gehouden te Den Haag. Raadsheer Van Zadelhoff heeft de zitting bijgewoond vanaf een andere locatie via een beeld- en geluidsverbinding (MS Teams en Facetime). Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende exploiteert met ingang van 1 januari 2016 een eenmanszaak onder de naam [eenmanszaak] . Volgens de inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel betreft het een organisatieadviesbureau onder andere op het gebied van reclame en bedrijfsvormgeving, alsmede een klussenbedrijf. Daarnaast houdt belanghebbende zich bezig met import, export, inkoop, verkoop en handel in partijgoederen. Belanghebbende is ondernemer voor de omzetbelasting.
2.2.
Belanghebbende is door de Inspecteur uitgenodigd tot het doen van aangifte voor de omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2018. De uiterste inleverdatum daarvoor was 31 januari 2019.
2.3.
Belanghebbende heeft niet uiterlijk op 31 januari 2019 de aangifte voor de omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2018 ingediend. De Inspecteur heeft daarom met dagtekening 26 februari 2019 belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting voorzien van kenmerk [kenmerk 1] opgelegd naar een geschat verschuldigd bedrag van € 250 (systeemaanslag). Daarbij zijn een betaalverzuimboete van € 50 en een aangifteverzuimboete van € 65 opgelegd.
2.4.
Op 10 mei 2019 heeft belanghebbende over het vierde kwartaal van 2018 een negatieve aangifte voor de omzetbelasting ingediend. De volgens deze aangifte verschuldigde omzetbelasting bedraagt € 90.228, naar een omzet van € 434.260, en daarop heeft belanghebbende een bedrag van € 91.677 aan voorbelasting in aftrek gebracht. De aangifte resulteerde derhalve in een verzoek om teruggaaf van € 1.449. De Inspecteur heeft deze aangifte aangemerkt als een te laat ingediend bezwaar tegen de naheffingsaanslag. Bij uitspraak op bezwaar van 24 mei 2019 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en de daarmee samenhangende betaalverzuimboete ambtshalve verminderd tot nihil. De aangifteverzuimboete is gehandhaafd.
2.5.
Bij brief van 13 mei 2019 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht een specificatie van de op de aangifte van 10 mei 2019 vermelde voorbelasting en kopieën van facturen waarop die voorbelasting in rekening is gebracht toe te sturen. Belanghebbende heeft hierop, ook na te zijn gerappelleerd, niet gereageerd.
2.6.
Met dagtekening 25 juli 2019 heeft de Inspecteur belanghebbende de in geding zijnde naheffingsaanslag in de omzetbelasting met kenmerk [kenmerk 2] (de naheffingsaanslag) opgelegd ten bedrage van € 90.228. Daarbij is de aangifteverzuimboete van € 5.278 opgelegd en is € 2.185 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.7.
Belanghebbende heeft in de bezwaarfase de grootboekkaart 2018 en onder meer de volgende facturen overgelegd:
Factuurdatum
Factuur uitgereikt door
Beschrijving
Bedrag excl. OB
OB
3 oktober 2018
[A] Finance BV
Verrichte werkzaamheden september
€ 30.000,00
€ 6.300,00
3 november 2018
[A] Finance BV
Verrichte werkzaamheden oktober
€ 27.000,00
€ 5.670,00
5 december 2018
[A] Finance BV
Verrichte werkzaamheden november
€ 27.650,00
€ 5.806,50
31 december 2018
[A] Finance BV
Verrichte werkzaamheden december
€ 28.320,00
€ 5.947,20
31 december 2018
[A] Finance BV
Overeenkomst beëindiging samenwerking
€ 30.000,00
€ 6.300,00
Totaal
€ 30.023,00
2.8.
Naar aanleiding hiervan heeft de Inspecteur nadere vragen gesteld aan belanghebbende.
2.9.
Op 4 maart 2020 heeft belanghebbende meegedeeld dat hij met [A] een samenwerking had om gezamenlijk te investeren in flexkantoren, dat [A] de financiële zaken regelde en dat belanghebbende arbeid verrichtte, financiële taken had en adviseerde. Over de betaling van de facturen van [A] Finance BV heeft hij verklaard dat het hier deels om schulden gaat en dat deels sprake is van voorfinanciering door [A] . Belanghebbende heeft verder onder meer een samenwerkingsovereenkomst met [A] Finance BV (de samenwerkingsovereenkomst), een offerte van [naam] opgemaakt door ir. [A] en een stuk van 3 januari 2019 waarin de samenwerkingsovereenkomst wordt beëindigd, overgelegd. In die beëindiging staat dat [A] Finance van belanghebbende een uitkoopsom zal ontvangen van € 30.000 en dat belanghebbende de nog openstaande facturen van 2 juli 2018 en 31 december 2018 nog moet voldoen. Omdat niet alle door de Inspecteur opgevraagde stukken zijn overgelegd, niet alle vragen zijn beantwoord en de overgelegde stukken nieuwe vragen hebben opgeroepen, heeft de Inspecteur met dagtekening 16 maart 2020 opnieuw een vragenbrief aan belanghebbende gestuurd.
2.10.
Op 7 augustus 2020 heeft belanghebbende, na door de Inspecteur te zijn gerappelleerd, schriftelijk gereageerd en daarin onder meer verklaard dat hij een klantenbestand heeft gekocht teneinde te kunnen gaan handelen in consumentenelektronica, dat hij een en ander contant heeft betaald omdat [A] Finance BV niet beschikt over een bankrekening, dat hij een deel wilde betalen door arbeid te verrichten in het pand (het pand), gelegen aan de [adres] , en een deel heeft betaald met de levering van telefoons. Verder heeft belanghebbende daarbij verklaard dat de verbouwing in het pand door [A] zou worden uitgevoerd en dat de kosten van de verbouwing in diens administratie terug te vinden zouden moeten zijn. Belanghebbende heeft onder meer kwitanties van [A] Trading BV voor de aankoop van een klantenbestand en diverse facturen van en aan hem overgelegd.
2.11.
Met dagtekening 29 oktober 2020 heeft de Inspecteur belanghebbende een vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar gestuurd waarin hij meedeelt een bedrag van € 44.304 aan voorbelasting in aftrek toe te staan. Dit bedrag ziet voor € 40.399 op naar belanghebbende verlegde omzetbelasting, voor € 3.675 op de factuur van [A] Finance BV van 13 oktober 2018 inzake de aankoop van het klantenbestand en voor het overige op andere facturen uit het vierde kwartaal dan vermeld in de tabel onder 2.7. Wat betreft de facturen van [A] Finance BV vermeld onder 2.7 wordt geen aftrek verleend. Enerzijds omdat die betrekking hebben op een ander tijdvak dan het vierde kwartaal van 2018, anderzijds omdat niet duidelijk is welke prestaties [A] Finance BV heeft verricht en de facturen ook niet zijn te herleiden naar de samenwerkingsovereenkomst.
2.12.
Tijdens het telefonisch hoorgesprek op 4 februari 2021 is afgesproken dat belanghebbende nogmaals de gelegenheid krijgt om aanvullende stukken te overleggen. De uiterste inleverdatum is daarbij 15 maart 2021. Belanghebbende heeft geen aanvullende informatie verstrekt.
2.13.
Bij de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur overeenkomstig de vooraankondiging de naheffingsaanslag verminderd met € 44.304 tot € 45.294, de verzuimboete verminderd tot op € 4.529 en de belastingrente verminderd tot op € 1.097.
2.14.
In de bezwaarfase heeft belanghebbende ter zake van aanschaf van de Rolex bij bericht van 21 augustus 2021 nogmaals een factuur aan de Inspecteur gezonden. Ter zake van deze factuur is bij beschikking van 11 december 2020 op de negatieve suppletie over het derde kwartaal van 2020 een teruggaaf van € 5.207 aan omzetbelasting verleend.
2.15.
De Inspecteur heeft bij beschikking van 28 mei 2022 de verzuimboete vernietigd.
2.16.
Tot de gedingstukken behoort een geschrift met de volgende tekst:
”SAMENWERKINGSOVEREENKOMST
1. [A] Finance BV, gevestigd te [vestigingsplaats] , [adres 2] [postcode] , ten deze vertegenwoordigd door [A] , in de functie van Bestuurder.
Hierna te noemen: "Partij A".
2. [eenmanszaak] , gevestigd te [vestigingsplaats] , [postcode] [vestigingsplaats] , ten deze vertegenwoordigd door [belanghebbende] , in de functie van eigenaar
Hierna te noemer: "Partij B".
Verklaren het volgende overeen te zijn gekomen;
Artikel 1: Overwegingen
1a. Partij A expertise/kennis/finance/arbeid
1b. Partij B expertise/kennis/finance/arbeid
1c. Het doel van de beoogde samenwerking tussen partijen is opzetten flex kantoren [adres]
1d. De taak/taken van Partij A is/zijn onder deze samenwerkingovereenkomst investeren en werkzaamheden
1e. De taak/taken van Partij B is/zijn onder deze samenwerkingovereenkomst investeren en werkzaamheden
lf. Het doel van deze overeenkomst is het vastleggen van afspraken voor de periode voorafgaand aan de beoogde samenwerking tussen partijen. Het doel van deze overeenkomst is nadrukkelijk niet het tot stand brengen van een samenwerking.
Artikel 2: Duur
2a. Deze samenwerkingovereenkomst is aangegaan voor een duur van onbepaalde tijd. De samenwerkingovereenkomst is aangevangen op 02-01-2018 en zal derhalve eindigen op nader overeen te komen.
2b. Verlenging van deze overeenkomst is mogelijk indien beide partijen dat wensen. Hiertoe stellen zij een schriftelijke verlenging op voor een nader te bepalen periode.
2
Artikel 3. Doelstellingen
3a.opstarten van flex kantoren en flex plekken met als doel verhuur aan zzp-ers
Artikel 4: Kosten
4a. De kosten die ten behoeve van deze samenwerkingverklaring moeten worden gemaakt zijn begroot op €400.000,00. Partijen dragen ieder afzonderlijk gelijkwaardig hun eigen kosten.
Artikel 5: Uitgangspunten, rechten en verplichtingen
5a. Het uitgangspunt van deze samenwerkingovereenkomst is het onderzoeken van de mogelijkheden tot het aangaan van een samenwerking tussen partijen.
5b. Partijen zullen de volgende taken uitvoeren ter uitvoering van overeenkomst:
(…)
De taken van Partij A bestaan uit:
[arbeid taak 1 partij A]
[financiële taak 2 partij A]
[administratie taak 3 partij A]
De taken van Partij B bestaan uit:
[arbeid taak 1 partij B]
[financiële taak 2 partij B]
[clienten werving taak 3 partij B]
5c. Partijen spannen zich in om elkaar over en weer zo snel mogelijk te informeren over zaken waarvan zij weten of redelijkerwijs hadden moeten weten dat ze van belang zijn voor de wederpartij.
5d. Het staat partijen vrij om zich op ieder moment terug te trekken uit deze overeenkomst, zonder dat zij hiermee over en weer verplichting schept. Deze bepaling is behoudens verplichtingen die tot stand komen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid en behoudens verplichtingen die in deze overeenkomst worden verbonden aan het onttrekken van een dezer partijen aan de overeenkomst.
4
Artikel 9: Slotbepaling
9a. Alle voorgaande overeenkomsten tussen partijen worden vervangen door deze overeenkomst.
Aldus overeengekomen en in tweevoud opgemaakt.
Plaats: [vestigingsplaats]
Datum: 2-1-2018
Handtekening Partij A Handtekening Partij B
----------------------------- (
handtekening; Hof)
[A] [belanghebbende] ”
(
stempelafdruk [A] GROUP)
2.17.
Het geschrift ter zake van de beëindiging van de samenwerkingsovereenkomst luidt:
”Samenwerkings overeenkomst Beeindiging
Datum 3-1-2019
Bij deze zijn partij a en partij b samen overeen gekomen om de samenwerking aan gegaan op 2-1-2018 te beeindigen
De beeindiging is mondeling op 20-12-2019 toegezegd en beide partijen zijn overeen gekomen dat [A] Finance een uitkoopsom zal ontvangen van 30.000euro van [eenmanszaak] , naast alle kosten die al gemaakt zijn voor de verbouwing/huur en werkzaamheden in 2018 door [A] Finance.
[eenmanszaak] zal daarbij de fakuren die nog open staan dus gewoon nog moeten voldoen. Het gaat om fakturen 20181001 tm 20181007 en 20181008 afkoopfaktuur.
Handtekening voor akkoord
[A] [belanghebbende] ”
2.18.
Een verklaring ondertekend door [A] en belanghebbende met dagtekening 17 augustus 2022 vermeldt:

”Verklaring samenwerkingsverband tussen [A] BV en [eenmanszaak]

Hierbij onderteken ik, [A] ( [A] BV) dat [belanghebbende] vanuit [eenmanszaak] een samenwerking samen zijn aangegaan in 2018 en in 2019 is deze samenwerking beëindigd.
Inhoud van de samenwerkingsverband:
- [eenmanszaak] heeft het klantenbestand van [A] overgekocht en fungeert als intermediair tussen koper en verkoper.
- [eenmanszaak] is een belanghebbende in het samenwerkingsverband van het project [A] BV.
- [eenmanszaak] heeft het pand deels verbouwd.
De werkzaamheden van [eenmanszaak] betrof:
1. Alle sloopwerkzaamheden in het pand
2. Herstelwerk van sloopwerkzaamheden
3. Schilderwerk
4. Gipswanden plaatsen”
2.19.
[A] verblijft in het buitenland en er is een strafrechtelijk onderzoek naar hem ingesteld.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
”14. In geschil is of de naheffingsaanslag bij de uitspraak op bezwaar terecht niet verder is verminderd dan tot een bedrag van € 45.924 en of de verzuimboete en de rentebeschikking terecht zijn opgelegd. Meer specifiek is in geschil of recht bestaat op aftrek van voorbelasting van de in 7 vermelde facturen.
15. Op grond van artikel 15, eerste lid, letter a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) brengt de ondernemer op zijn aangifte in aftrek de omzetbelasting die door andere ondernemers aan de hem in dat tijdvak in rekening is gebracht. De facturen van [A] Finance BV van 2 juli 2018, 2 augustus 2018 en 4 september 2018 zien op het derde kwartaal van 2018 en de factuur van [B] BV is niet uitgereikt aan eiser maar aan een derde. Reeds daarom kunnen deze facturen niet in aftrek worden gebracht op de aangifte voor het vierde kwartaal van 2018.
16. Eiser heeft voor wat betreft de tenaamstelling van de factuur van [B] BV aangevoerd dat dit een vergissing betreft en heeft in beroep een factuur op naam van [eenmanszaak] met dagtekening 19 augustus 2020 overgelegd. Deze factuur kan echter niet dienen ter onderbouwing van een aftrek in het vierde kwartaal van 2018. Verweerder heeft overigens onweersproken verklaard dat naar aanleiding van die factuur inmiddels een teruggave is verleend.
17. De bewijslast voor het recht op aftrek van voorbelasting rust op eiser. In beginsel kan hij daarvoor volstaan met het overleggen van de facturen waarop die belasting aan hem in rekening is gebracht. Het is dan aan verweerder om aannemelijk te maken dat de in rekening gebrachte voorbelasting desalniettemin niet voor aftrek in aanmerking komt. Verweerder heeft daartoe aangevoerd dat het op basis van de zeer algemene omschrijving op deze facturen niet mogelijk is vast te stellen welke werkzaamheden [A] Finance BV voor eiser heeft verricht en dat ook uit de door eiser overgelegde samenwerkingsovereenkomst dit niet kan worden afgeleid. Evenmin heeft eiser duidelijk gemaakt of deze diensten door hem zijn gebruikt voor aftrekgerechtigde prestaties. Verweerder heeft daarmee zodanige twijfels naar voren gebracht over de aftrekbaarheid van de voorbelasting dat van eiser nader bewijs mag worden gevraagd. Eiser heeft dat nader bewijs echter niet geleverd. De bescheiden en verklaringen vermeld bij 9 en 10 geven hierin geen inzicht maar roepen eerder nieuwe vragen op.
18. Gezien al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser niet het van hem verlangde bewijs heeft geleverd dat hij recht heeft op een hoger bedrag aan aftrek van voorbelasting dan verweerder reeds heeft toegekend. Ook ter zitting heeft eiser niet duidelijk gemaakt welke prestaties er nu precies aan de facturen van [A] Finance BV ten grondslag lagen. Hij heeft ter zitting weliswaar verklaard dat het deels gaat om een doorbelasting van kosten inzake de verbouwing van het pand maar daarvoor heeft hij geen stukken overgelegd. Verder heeft hij verklaard dat het deels om aflossing van een lening gaat waarover op zichzelf geen omzetbelasting in rekening kan worden gebracht. Ter onderbouwing van die stellingen heeft eiser ook geen specificatie verstrekt. Verweerder heeft deze voorbelasting dan ook terecht niet in aftrek toegelaten.
De verzuimboete
19. Aan eiser is op de voet van artikel 67c, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) een verzuimboete opgelegd. Ook de betaalverzuimboete die is opgelegd bij de naheffingsaanslag van 26 februari 2019 is op deze wettelijke bepaling gebaseerd. Voor het opleggen van boetes geldt dat het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete oplegt indien aan de overtreder wegens dezelfde overtreding reeds eerder een bestuurlijke boete is opgelegd (ne bis in idem-beginsel). Als een boete is vernietigd voor een overtreding kan daarna voor dezelfde overtreding niet opnieuw een boete worden opgelegd.
20. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de verzuimboete bij de naheffingsaanslag van 26 februari 2019 is opgelegd voor het niet betalen van de verschuldigde omzetbelasting en dat de hier in geding zijnde verzuimboete is opgelegd omdat de verschuldigde omzetbelasting gedeeltelijk niet is voldaan. Volgens verweerder is aldus sprake van twee verschillende beboetbare feiten.
21. De rechtbank volgt verweerder niet in die stelling. Beide verzuimboetes zijn opgelegd op basis van artikel 67c van de Awr omdat de over het vierde kwartaal verschuldigde omzetbelasting niet is betaald. Indien verweerder al kan worden gevolgd in zijn stelling dat het niet betalen en het gedeeltelijk niet betalen verschillende beboetbare feiten zijn, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat bij onderhavige naheffingsaanslag sprake is van gedeeltelijk niet betalen. Eiser heeft immers voor onderhavig tijdvak niets op aangifte voldaan.
Dit betekent dat het opleggen van de verzuimboete een schending is van het ne bis in idem-beginsel en niet opgelegd had mogen worden.
Rentebeschikking
22. Eiser heeft geen afzonderlijke gronden tegen de rentebeschikking aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding deze (verder) te verminderen. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
Conclusie
23. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de verzuimboete en voor het overige ongegrond verklaard.
Proceskosten
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil in hoger beroep is nog of de naheffingsaanslag en de belastingrente, zoals vastgesteld bij de uitspraak op bezwaar, naar de juiste bedragen zijn opgelegd respectievelijk in rekening gebracht. Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of recht bestaat op aftrek van de voorbelasting vermeld op de facturen van [A] Finance BV die zien op het tijdvak vierde kwartaal 2018, waarop de naheffingsaanslag ziet. Dat geen recht bestaat op aftrek van de voorbelasting op de factuur van [B] BV van 9 december 2018 en facturen uit andere tijdvakken is niet meer in geschil.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, voor zover die ziet op de naheffingsaanslag en de beschikking inzake belastingrente, en tot vermindering van de naheffingsaanslag en de belastingrente.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Naheffingsaanslag
5.1.
Ingevolge artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 kan een ondernemer de aan hem door een ondernemer in het tijdvak van aangifte op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek brengen, een en ander voor zover de goederen en de diensten waarvoor is gefactureerd door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen. Het Hof stelt voorop dat op belanghebbende de last rust om aannemelijk te maken dat hij terecht en tot het juiste bedrag de op de facturen van [A] Finance BV vermelde omzetbelasting in aftrek heeft gebracht.
5.2.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast omdat de vereiste aangifte niet is gedaan om reden dat belanghebbende zijn aangifte te laat heeft ingediend. Los van het antwoord op de vraag of de vereiste aangifte is gedaan, is het Hof met de Rechtbank van oordeel dat de bewijslast voor het recht op aftrek van voorbelasting op belanghebbende rust, dat hij in beginsel kan volstaan met het overleggen van facturen en dat het dan aan de Inspecteur is om aannemelijk te maken dat de in rekening gebrachte voorbelasting toch niet voor aftrek in aanmerking komt.
De Inspecteur heeft daartoe in eerste aanleg aangevoerd dat het op basis van de zeer algemene omschrijving op de door belanghebbende verstrekte facturen niet mogelijk is vast te stellen welke werkzaamheden [A] Finance BV voor belanghebbende heeft verricht en dat dit ook uit de door belanghebbende overgelegde samenwerkingsovereenkomst niet kan worden afgeleid. Evenmin heeft belanghebbende duidelijk gemaakt of deze diensten door hem zijn gebruikt voor aftrekgerechtigde prestaties. De Inspecteur heeft daarmee naar het oordeel van de Rechtbank zodanige twijfels naar voren gebracht over de aftrekbaarheid van de voorbelasting dat van belanghebbende nader bewijs mag worden gevraagd, dat belanghebbende dat nadere bewijs niet heeft geleverd en dat de bescheiden en verklaringen die belanghebbende heeft gegeven hierin geen inzicht geven, maar eerder nieuwe vragen oproepen.
5.3.
In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de Inspecteur erop gewezen dat de verklaring van belanghebbende in zijn hogerberoepschrift dat zijn rol binnen het samenwerkingsverband tussen [A] Finance BV/ [A] Trading BV/ [A] Holding en zijn eigen onderneming [eenmanszaak] niet duidelijk is omschreven richting de Belastingdienst, een vrij algemene stelling betreft. En dat de al eerder in de procedure gegeven onsamenhangende toelichting samen met de vrij algemene stelling niet als bewijs kunnen dienen ter onderbouwing van het recht op aftrek van de voorbelasting.
5.4.
Het Hof leidt uit punt 42 van het arrest Barlis van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 september 2016, C516/14, ECLI:EU:C:2016:690, af dat de Inspecteur zich in dit geval niet op omkering van de bewijslast kan beroepen en dat belanghebbende niet overtuigend hoeft aan te tonen dat hij recht heeft op aftrek van de in geschil zijnde bedragen. Anders dan de Rechtbank en de Inspecteur is het Hof van oordeel dat aan de materiële voorwaarden voor het uitoefenen van het recht op aftrek is voldaan en dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt, dat hij recht heeft op aftrek van de in geschil zijnde bedragen. Het Hof neemt hierbij het volgende in aanmerking.
5.5.
De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaard dat belanghebbende en de [A] Group al jaren in het pand zaten, ieder met zijn/haar eigen bedrijfsactiviteiten, dat belanghebbende en [A] een samenwerking zijn aangegaan met het voornemen het pand gezamenlijk te verbouwen om vervolgens gezamenlijk de gerealiseerde flexkantoren te verhuren (het project). [A] en belanghebbende hadden ieder taken binnen deze samenwerking en zouden de kosten delen. [A] voorfinancierde alles, maakte de bouwtekeningen en schakelde ook aannemers in voor diverse werkzaamheden. Belanghebbende heeft veel werk verricht in het pand tot het moment dat hij zich terugtrok, [A] niet meer kon betalen, een strafrechtelijk onderzoek werd ingesteld naar [A] en beslag werd gelegd op het geld van laatstgenoemde. Belanghebbende voelde zich niet meer comfortabel in deze situatie.
5.6.
Het Hof stelt voorop dat [A] , [A] Finance BV en de [A] Groep met elkaar te vereenzelvigen zijn. Het Hof is met de Inspecteur van oordeel dat uit de stukken die zien op de gestelde samenwerking en de facturen niet precies is af te leiden of belanghebbende prestaties zou verrichten voor (de bedrijven van) [A] of juist andersom, welke verplichtingen partijen tegenover elkaar hadden en op wat voor werkzaamheden de op de facturen van [A] Finance BV vermelde ”verichte werkzaamheden” in diverse maanden feitelijk betrekking hebben. Het Hof hecht echter, mede gelet op de onder 2.16 tot en met 2.18 vermelde overeenkomsten en verklaring, en de tot de gedingstukken behorende producties geloof aan de uiteenzetting van de gemachtigde en aan de verklaring van belanghebbende in zijn hogerberoepschrift omtrent de samenwerking, de afspraken en de bedoeling het pand te verbouwen en flexkantoren te gaan verhuren. Hieruit volgt dat het Hof aannemelijk acht dat belanghebbende door enerzijds het uitvoeren van kluswerk in het pand en anderzijds het betalen van de facturen zijn bijdrage heeft geleverd in de verbouwing. Het Hof leidt ook uit de gedingstukken af dat belanghebbende zijn aandeel in de kosten in termijnen zou betalen.
5.7.
In zijn nadere stuk, met producties, van 5 maart 2023 stelt belanghebbende dat uit de samenwerkingsovereenkomst en de daarbij gegeven toelichting van belanghebbende voldoende volgt wat de grondslag is van de facturen van [A] Finance BV en dat de Inspecteur zich niet mag beperken tot de facturen zelf. Productie 1 bij het nadere stuk vermeldt de specificatie van de werkzaamheden die aan de facturen ten grondslag liggen. Naar het oordeel van het Hof is uit de facturen in combinatie met productie 1 bij de nadere stukken voldoende af te leiden waar de facturen betrekking op hebben. Bovendien behoren tot de gedingstukken bouwtekeningen en een brochure met een artist’s impression van hoe de flexkantoren er na de verbouwing uit zouden zien. De Inspecteur heeft niet weersproken dat [A] architect is en de kennis heeft om dergelijke producties te maken. Het Hof acht niet aannemelijk dat deze stukken (die al eerder in de procedure zijn ingebracht) uitsluitend zijn opgemaakt om de Inspecteur te misleiden.
5.8.
Het Hof neemt voorts het volgende in aanmerking. Belanghebbende stelt dat [A] Finance BV de door belanghebbende op de facturen betaalde omzetbelasting op suppletieaangifte heeft voldaan aan de Belastingdienst. Hij onderbouwt deze stelling met grootboekkaarten omzet 2018 van [A] Finance BV, bijbehorende facturen en een fiscaal rapport suppletieaangifte 2018. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting van het Hof herhaald dat de door belanghebbende aan [A] Finance BV betaalde omzetbelasting door [A] Finance BV bij de suppletieaangifte is voldaan en dat het niet de bedoeling is dat Inspecteur tweemaal int voor de staatskas. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof niet weersproken dat de bedragen aan omzetbelasting die zien op het onderhavige tijdvak zijn verwerkt in de suppletieaangifte van [A] Finance BV, doch slechts gesteld dat uit deze suppletieaangifte een teruggaaf aan [A] Finance BV voortvloeide. Dit doet niets af aan het oordeel dat belanghebbende recht heeft op aftrek van de voorbelasting op de facturen van [A] Finance BV uit het onderhavige tijdvak. Van belanghebbende kan niet worden gevraagd dat hij uitvoerig onderzoek doet naar de omzetbelastingpositie van [A] en de met hem verbonden vennootschappen. Niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende weet of moet weten dat [A] betrokken is bij belastingontwijking, -ontduiking of -fraude.
Belaste prestaties
5.9.
De Inspecteur heeft nog gesteld dat niet duidelijk is of ter zake van de voorgenomen verhuur sprake zou zijn van belaste verhuur. Gelet op de door belanghebbende in het geding gebrachte offerte met tekeningen en foto’s van de beoogde flexkantoren/-plekken en flexwerkplekken in het algemeen kortstondig worden gehuurd/gebruikt, acht het Hof het aannemelijk dat belanghebbende en [A] de bedoeling hadden na de voltooiing van het project de flexkantoren/-plekken belast te gaan verhuren. Het Hof heeft in de gedingstukken ook niets aangetroffen dat tot een andere conclusie zou moeten leiden.
Slotsom
5.1
Het hoger beroep is gegrond. De naheffingsaanslag moet worden verminderd met € 30.023 tot (€ 45.294 -/- € 30.023 =) € 15.271.
Belastingrente
5.11.
Aangezien de naheffingsaanslag zoals die luidt bij de uitspraak op bezwaar wordt verminderd, dient ook de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig te worden verlaagd.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in hoger beroep. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 837 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (1 punt à € 837 x 1 (gewicht van de zaak)). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 274 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof;
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover die ziet op de naheffingsaanslag en de beschikking inzake belastingrente;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover die ziet op de naheffingsaanslag en de beschikking inzake belastingrente;
- vermindert de naheffingsaanslag tot € 15.271 en vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het hoger beroep aan de kant van belanghebbende, vastgesteld op € 837; en
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 274 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, A. van Dongen en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 20 april 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.