ECLI:NL:HR:2025:1727
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over omkering van de bewijslast bij onjuiste aangifte door buitenlandse belastingplichtige
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 november 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een tweede cassatieberoep van belanghebbende, een buitenlandse belastingplichtige, tegen de Staatssecretaris van Financiën. De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende over de uitspraak van het Hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. Dit oordeel is gegeven zonder verdere motivering, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de ontwikkeling van het recht.
De Hoge Raad heeft ook de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure beoordeeld. Belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld op 21 juni 2023, en het tijdsverloop tot de uitspraak op 21 november 2025 overschrijdt de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden. Belanghebbende heeft echter geen verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade, waardoor de Hoge Raad geen schadevergoeding toekent.
Wat betreft de boetebeschikkingen heeft de Hoge Raad besloten om de boetes voor de jaren 2011 en 2012 te verminderen. De boete voor 2011 wordt verlaagd van € 11.900 naar € 10.115, en de boete voor 2012 van € 4.228 naar € 3.593. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om de Staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten. De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en betreft belangrijke juridische principes rondom de omkering van de bewijslast en de redelijke termijn in cassatieprocedures.