In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die op 24 september 2021 het beroep van belanghebbende ongegrond heeft verklaard. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres1] 32 te [woonplaats], vastgesteld op € 146.000 per waardepeildatum 1 januari 2019. Belanghebbende, huurder van het appartement, heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de heffingsambtenaar handhaafde de waarde. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op een lagere WOZ-waarde, omdat hij huurde en de waarde geen effect op zijn huurprijs had. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende niet heeft gereageerd op de uitnodiging om ter zitting te verschijnen, en dat de heffingsambtenaar ook geen gebruik wilde maken van het recht om gehoord te worden. Het Hof heeft vervolgens besloten het onderzoek ter zitting achterwege te laten.
De kern van het geschil is of de rechtbank terecht het beroep ongegrond heeft verklaard op basis van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat het relativiteitsvereiste bevat. Dit vereiste houdt in dat een bestuursrechter niet tot vernietiging van een besluit kan overgaan als de ingeroepen norm niet strekt tot bescherming van de belangen van de indiener. Het Hof concludeert dat belanghebbende geen direct financieel belang heeft bij de vastgestelde WOZ-waarde, omdat hij huurder is van een niet-geliberaliseerde woning. Hierdoor kan hij de WOZ-waarde niet succesvol aanvechten. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.