ECLI:NL:HR:2023:997

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 juni 2023
Publicatiedatum
29 juni 2023
Zaaknummer
22/02763
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzuim beroepschrift en herstel gebrekkige indiening in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 juni 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarbij de man, wonende in de Verenigde Staten, beroep heeft ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Den Haag. De man had eerder een V1-formulier ingediend, maar dit bevatte geen beroepschrift, wat leidde tot niet-ontvankelijkheid in hoger beroep. De rechtbank had op 14 april 2021 de echtscheiding uitgesproken en op 16 november 2021 bepaald dat de zoon van partijen bij de vrouw zou verblijven. De man stelde dat hij op 16 februari 2022 een V1-formulier had ingediend, maar het beroepschrift was pas op 17 februari 2022 ontvangen, na afloop van de termijn. Het hof verklaarde de man niet-ontvankelijk, omdat het beroepschrift niet tijdig was ingediend. De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van een bijzondere omstandigheid die een uitzondering op de termijnoverschrijding rechtvaardigde. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van het hof, waarbij werd vastgesteld dat de griffie niet verplicht was om de man te attenderen op het ontbreken van het beroepschrift. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van processtukken en de strikte toepassing van rechtsmiddeltermijnen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/02763
Datum30 juni 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de man,
advocaat: J.C. Zevenberg,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: C.G.A. van Stratum.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikkingen in de zaak C/09/583958 FA RK 19-8702 van de rechtbank Den Haag van 14 april 2021 en 16 november 2021;
b. de beschikking in de zaak 200.306.943/01 van het gerechtshof Den Haag van 26 april 2022.
De man heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De vrouw heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot vernietiging van de beschikking van het hof.
De advocaat van de vrouw heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
De man woont in de Verenigde Staten van Amerika; de vrouw in Nederland. Bij beschikking van 14 april 2021 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen hen uitgesproken. Bij beschikking van 16 november 2021 heeft de rechtbank onder meer bepaald dat de zoon van partijen na de echtscheiding zijn hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw.
2.2
De man is in hoger beroep gegaan van de beschikking van de rechtbank van 16 november 2021. De man heeft op 16 februari 2022 een zogeheten V1-formulier met (niet nader aangeduide) stukken ingediend, maar daaronder bevond zich geen beroepschrift. Het beroepschrift is op 17 februari 2022 via Zivver (Veilig Mailen) ter griffie ontvangen.
2.3
Het hof [1] heeft de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Het heeft daartoe als volgt overwogen:
“2.5 (…) Niet in geschil is dat de beroepstermijn op 16 februari 2022 afliep. Het beroepschrift is op 17 februari 2022 ingediend, derhalve na afloop van de geldende termijn voor het instellen van hoger beroep. Uitgangspunt is dat rechtsmiddeltermijnen van openbare orde zijn en door de rechter ambtshalve moeten worden toegepast. Hierop kan slechts onder bijzondere omstandigheden een uitzondering worden gemaakt (HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:413). Het hof constateert dat van de zijde van de man op 16 februari 2022 zowel bij de centrale balie van het paleis van justitie te Den Haag als ter griffie (alleen) stukken zijn ingediend, doch geen beroepschrift of enig (proces)stuk dat als zodanig kan worden aangemerkt. Het beroepschrift is op 17 februari 2022 via Zivver (Veilig Mailen) ter griffie ontvangen, en daarmee na afloop van de geldende termijn voor het instellen van hoger beroep. Dat de advocaat van de man de intentie had om hoger beroep in te stellen, is naar het oordeel van het hof niet een bijzondere omstandigheid op grond waarvan een uitzondering moet worden gemaakt op het uitgangspunt dat rechtsmiddelentermijnen ambtshalve en strikt moeten worden toegepast.
2.6
Daarbij komt dat op grond van 1.1.5 van het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven, in geval van indiening van een beroepschrift via Veilig Mailen, dit beroepschrift direct per post aan de griffie van het hof dient te worden nagezonden of te worden afgegeven aan de Centrale Balie van het hof. Het hof constateert dat het beroepschrift nimmer per post bij de griffie is ingediend.
2.7
Het feit dat de griffie na ontvangst van de stukken op 16 februari 2022 niet uit eigen beweging de advocaat van de man erop heeft gewezen dat het beroepschrift ontbrak, kan naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als een apparaatsfout.
2.8
Het hof ziet gelet op het vorenstaande geen grond om de man in de gelegenheid te stellen om een en ander te herstellen. Dit brengt met zich dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Het middel richt zich tegen de niet-ontvankelijkverklaring. Het klaagt om te beginnen dat onjuist of onvoldoende gemotiveerd is het oordeel van het hof in rov. 2.5 dat de man op 16 februari 2022 geen beroepschrift heeft ingediend of (enig) processtuk dat als zodanig kan worden aangemerkt. De man heeft op 16 februari 2022 bij het hof een V1-formulier met stukken ingediend waaruit is af te leiden dat hij hoger beroep tegen de beschikking van 16 november 2022 wil instellen. Er is dan ook geen sprake geweest van een termijnoverschrijding, maar van een administratieve fout (van de advocaat van de man) die vatbaar was voor herstel en die door het op 17 februari 2022 indienen van een volledig beroepschrift is hersteld, zo voert het middel aan.
3.2.1
Anders dan voor de dagvaardingsprocedure (art. 121 Rv) bepaalt de regeling van de verzoekschriftprocedure niet dat de verzoeker gelegenheid dient te krijgen voor herstel van gebreken in het verzoekschrift. Desondanks kan de rechter ook in een verzoekschriftprocedure gelegenheid geven bepaalde gebreken te herstellen. [2] Het verzuim in een beroepschrift de gronden op te nemen waarop het beroep berust, is niet voor herstel vatbaar. Voor het geval echter dat een verzoekschrift waarin de gronden van het beroep zijn opgenomen, gebrekkig, want bij de griffie van een verkeerd gerecht, is ingediend, is aanvaard dat het geacht wordt te zijn ingediend op het tijdstip van binnenkomst bij het verkeerde gerecht. [3]
3.2.2
In dit geval heeft de man op 16 februari 2022 een V1-formulier ingediend dat de naam van verzoeker (de man) en zijn advocaat, de naam van verweerster (de vrouw) en haar advocaat, een aanduiding van het type procedure (hoger beroep) en de zaaksoort (echtscheiding) vermeldt. De (advocaat van) de man heeft aan (de advocaat van) de vrouw een op 16 februari 2022 gedateerde brief gezonden met als bijlage het door de centrale balie voor ontvangst gestempelde V1-formulier alsmede het op 15 februari 2022 gedateerde beroepschrift. Reeds omdat daarmee niet buiten twijfel staat dat die dateringen juist zijn, bestond er voor het hof geen grond om het op 17 februari 2022 indienen van een volledig beroepschrift aan te merken als herstel van de gebrekkige indiening van dat beroepschrift, noch om de man daartoe op een later tijdstip alsnog gelegenheid te bieden. De daarop gerichte klacht kan daarom niet tot cassatie leiden.
3.3
Het middel klaagt verder dat het hof heeft miskend dat sprake is van een apparaatsfout omdat de griffie – gezien art. 278 lid 4 Rv ten onrechte – de man niet erop heeft geattendeerd dat het beroepschrift ontbrak. Daarom moet het hoger beroep door het indienen van het volledige beroepschrift op 17 februari 2022 als tijdig ingesteld worden beschouwd, aldus het middel.
3.4
Van een in de rechtspraak aanvaarde apparaatsfout [4] is geen sprake indien de medewerkers van (de centrale balie of de griffie van) een gerecht degene die een rechtsmiddel aanwendt, niet attenderen op een door hem gemaakte fout of begaan verzuim als hier aan de orde. Een situatie waarin iemand buiten zijn schuld wordt afgesneden van een rechtsmiddel dat de wet hem toekent, doet zich hier immers niet voor. [5] Het beroep dat het middel in dit verband doet op art. 278 lid 4 Rv snijdt geen hout. Art. 278 lid 4 Rv, dat in hoger beroep op grond van art. 362 Rv van overeenkomstige toepassing is, bepaalt onder meer dat de griffier de dag van indiening op het verzoekschrift aantekent. Deze bepaling beoogt te bewerkstelligen dat de dag van indiening van het verzoekschrift vaststaat, maar houdt niet de verplichting in dat de griffier de partijen waarschuwt indien het verzoekschrift onvolledig is of ontbreekt.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
30 juni 2023.

Voetnoten

1.Gerechtshof Den Haag 26 april 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2159.
2.Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, p. 444.
3.HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2416, rov. 3.3.
4.Vgl. HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:413, rov. 3.4.2, HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2894, rov. 3.4.2 en HR 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2814, rov. 3.3.1.
5.Vgl. HR 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2814, rov. 3.5.1.