Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
Het Hof heeft echter het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding van immateriële schade afgewezen. Het Hof heeft aan die afwijzing ten grondslag gelegd hetgeen hierna in 2.1.1 tot en met 2.1.4 is weergegeven.
Naar het oordeel van het Hof doet deze situatie zich in dit geval voor. De Rechtbank heeft het beroep bijzonder voortvarend behandeld, omdat tussen de indiening van het beroepschrift (13 februari 2019) en de uitspraak van de Rechtbank (23 september 2019) minder dan 8 maanden zijn verstreken. Het bezwaarschrift is door de Inspecteur ontvangen op 26 februari 2018. De maximale totale behandelduur van vier jaar voor het bezwaar, beroep en hoger beroep tezamen is als gevolg van het bijzonder voortvarend handelen van de Rechtbank pas op 26 februari 2022 verstreken, aldus het Hof.
Uit dit procesverloop en hetgeen hiervoor in 2.3.1 tot en met 2.3.3 is overwogen, volgt dat de in het algemeen als redelijk aan te merken termijn van twee jaar voor de berechting in hoger beroep in dit geval wordt verlengd met vier maanden. In aanmerking genomen dat er geen aanleiding bestaat voor compensatie wegens bijzonder voortvarende behandeling van de zaak in een eerdere fase, betekent dit dat in de fase van hoger beroep de in dit geval als redelijk aan te merken termijn is overschreden met afgerond drie maanden. Aan belanghebbende moet daarom wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep een vergoeding van immateriële schade worden toegekend van € 500.
3.Proceskosten
Wat betreft de kosten van het geding in cassatie wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 22/02255, 22/02260 en 22/02262 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
Wat betreft de kosten van het geding voor het Hof wordt, gelet op de inhoud van de procesdossiers van het Hof in de zaken die bij de Hoge Raad zijn geregistreerd onder de nummers 22/02251, 22/02255, 22/02260 en 22/002262, in aanmerking genomen dat de bij het Hof geregistreerde zaken onder de nummers 19/01573, 19/01578 tot en met 19/01586, 19/01587 en 19/01661 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit.
Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit (tekst vanaf 1 januari 2023). [3] Gelet op artikel IV van de Ministeriële regeling van 12 december 2022 [4] en de op die regeling gegeven toelichting moet daarbij worden uitgegaan van de waarde per punt zoals deze ten tijde van het wijzen van dit arrest geldt, dat wil zeggen € 837. [5]