In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 oktober 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een eerdere uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De belanghebbende, een vennootschap, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, waarin de verzoeken om vergoeding van immateriële schade en de weigering van de gemachtigde werden behandeld. De zaak betreft een geschil over de toekenning van een vergoeding voor kosten van rechtsbijstand op basis van artikel 7:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak niet was overschreden, ondanks de vertraging die was ontstaan door het onbetamelijke gedrag van de gemachtigde van de belanghebbende. De Hoge Raad bevestigde dat de omstandigheden die tot de vertraging hadden geleid, voor rekening van de belanghebbende kwamen.
Daarnaast werd de weigering van de gemachtigde, die eerder door het Hof was uitgesproken, door de Hoge Raad in stand gehouden. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet onterecht had gehandeld door de gemachtigde te weigeren op basis van artikel 8:25, lid 1, Awb, gezien het onbetamelijke taalgebruik en de gedragingen van de gemachtigde. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, wat betekent dat de eerdere uitspraken van het Hof en de Rechtbank in stand blijven.