ECLI:NL:HR:2022:1657

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 november 2022
Publicatiedatum
16 november 2022
Zaaknummer
21/03370
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over belasting van personenauto's en motorrijwielen en de redelijke termijn in hoger beroep

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 november 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de belasting van personenauto's en motorrijwielen (bpm). De belanghebbende, [X] B.V., had tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden beroep in cassatie ingesteld. De zaak betreft de voldoening van bpm door belanghebbende voor de registratie van drie personenauto's in het Nederlandse kentekenregister. De Inspecteur had het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de Rechtbank Gelderland de beroepen van belanghebbende deels ongegrond en deels gegrond verklaarde. Het Gerechtshof heeft het hoger beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur vernietigd, maar het verzoek om vergoeding van kosten van rechtsbijstand afgewezen.

De Hoge Raad heeft in cassatie geoordeeld dat het Hof ten onrechte de redelijke termijn voor berechting in hoger beroep heeft verlengd vanwege de coronapandemie. De Hoge Raad oordeelt dat de coronapandemie niet in algemene zin kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. De redelijke termijn is overschreden, en de Hoge Raad kent belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toe van € 500. Daarnaast wordt de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de kosten van rechtsbijstand voor het beroep in cassatie. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof voor zover deze betreft de beslissing over de vergoeding van immateriële schade en de proceskosten voor het beroep en het hoger beroep.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/03370
Datum18 november 2022
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 juli 2021, nrs. 19/00846 tot en met 19/00848 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 18/1949, AWB 18/1954 en AWB 18/1957) betreffende door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan belasting van personenauto's en motorrijwielen.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende heeft op 11 augustus 2017 op aangifte drie maal een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan ter zake van de registratie van drie personenauto’s in het Nederlandse kentekenregister. De Inspecteur heeft het tegen elk van die voldoeningen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.2.
De Rechtbank heeft bij één geschrift van 28 mei 2019 de tegen twee uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroepen ongegrond verklaard en het beroep tegen één uitspraak van de Inspecteur gegrond verklaard. De Rechtbank heeft het verzoek van belanghebbende om de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de kosten van bezwaar en beroep afgewezen.
2.2.1
Het Hof heeft het hoger beroep op 13 juli 2021 gegrond verklaard, de uitspraken van de Rechtbank en de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, en het voor elke personenauto verschuldigde bedrag aan bpm op een (nog) lager bedrag vastgesteld dan de Rechtbank eerder had vastgesteld. Het Hof heeft de Inspecteur op de voet van artikel 8:75 Awb veroordeeld in de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand die belanghebbende heeft gemaakt voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep.
2.2.2
Het Hof heeft de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het beroep en het hoger beroep op de voet van artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) vastgesteld overeenkomstig de bij het Besluit behorende bijlage. Het Hof is uitgegaan van de in punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage opgenomen waarde per punt zoals die met ingang van 1 juli 2021 geldt voor procedures die besluiten betreffen die zijn genomen op grond van hoofdstuk III van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorijwielen 1992.
2.3.1
Middel XIV richt zich tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof met onder meer het betoog dat er geen rechtvaardiging bestaat voor het in onderdeel B1 van die bijlage gemaakte verschil in behandeling en dat het discriminatieverbod meebrengt dat de in punt 2 van dat onderdeel B1 vermelde waarde per punt wordt toegepast.
2.3.2
Het middel slaagt in zoverre op de gronden die zijn vermeld in rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.8 van het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
2.4
Het Hof heeft het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van het geschil in hoger beroep afgewezen. Het Hof heeft geoordeeld dat de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is die de verlenging van de redelijke termijn van twee jaar voor berechting in hoger beroep met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij is, aldus het Hof, rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en met een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen. Aangezien het hoger beroep op 26 juni 2019 is ingesteld en het Hof op 13 juli 2021 uitspraak doet, is de redelijke termijn niet overschreden en komt belanghebbende niet in aanmerking voor vergoeding van immateriële schade, aldus het Hof.
2.5.1
Middel IX is gericht tegen het hiervoor in 2.4 weergegeven oordeel van het Hof.
2.5.2
Het hiervoor in 2.4 weergegeven oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De uitbraak van het coronavirus in 2020 mag niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting die in de regel als redelijk is aan te merken. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld, indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland. [2] Uit de stukken van het geding blijkt niet dat partijen zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de hiervoor bedoelde periode van sluiting van de gerechtsgebouwen. Het Hof heeft de redelijke termijn van berechting in hoger beroep dan ook ten onrechte verlengd. Middel IX slaagt daarom.
2.6
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.7.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 en 2.5.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.7.2
Voor een verlenging van de voor de behandeling van het hoger beroep redelijk te achten termijn van twee jaar bestaat geen aanleiding. Belanghebbende heeft op 26 juni 2019 hoger beroep ingesteld en het Hof heeft op 13 juli 2021 uitspraak gedaan. Daarmee is de redelijke termijn voor berechting in hoger beroep overschreden, en wel met minder dan zes maanden. Aan belanghebbende moet daarom een vergoeding van immateriële schade worden toegekend ten bedrage van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
2.7.3
De Inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende voor het beroep en het hoger beroep, bestaande uit kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Hoge Raad gaat daarbij uit van het door het Hof vastgestelde aantal punten per proceshandeling, wegingsfactor 1 vanwege het gewicht van de zaak, en - wat betreft de drie bij de Rechtbank ingestelde beroepen - van samenhang in de zin van artikel 3 van het Besluit.
Gelet op artikel VI van de Ministeriële regeling van 19 november 2021 [3] en de daarop gegeven toelichting moeten die proceskosten worden berekend naar de waarde per punt zoals deze ten tijde van het wijzen van dit arrest geldt, dat wil zeggen naar een waarde per punt van € 759. [4]

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit (tekst vanaf 1 januari 2022).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar alleen voor zover deze betreft de beslissing omtrent het verzoek om vergoeding van immateriële schade en de beslissing over de proceskosten voor het beroep en het hoger beroep,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan het hoger beroep toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 541,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.036 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 1.518, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en in de kosten van belanghebbende voor het geding voor de Rechtbank, vastgesteld op € 1.518 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 november 2022.

Voetnoten

2.Vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, rechtsoverwegingen 3.4.1 en 3.4.2.
3.Regeling van de Minister voor Rechtsbescherming van 19 november 2021, nr. 3649830, tot indexering van bedragen in de Algemene wet bestuursrecht, het Besluit proceskosten bestuursrecht, de Wet griffierechten burgerlijke zaken en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, Stcrt. 2021, 48060.
4.Vgl. HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1169, rechtsoverweging 2.5.2.