In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 november 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de belasting van personenauto's en motorrijwielen (bpm). De belanghebbende, [X] B.V., had tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden beroep in cassatie ingesteld. De zaak betreft de voldoening van bpm door belanghebbende voor de registratie van drie personenauto's in het Nederlandse kentekenregister. De Inspecteur had het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de Rechtbank Gelderland de beroepen van belanghebbende deels ongegrond en deels gegrond verklaarde. Het Gerechtshof heeft het hoger beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur vernietigd, maar het verzoek om vergoeding van kosten van rechtsbijstand afgewezen.
De Hoge Raad heeft in cassatie geoordeeld dat het Hof ten onrechte de redelijke termijn voor berechting in hoger beroep heeft verlengd vanwege de coronapandemie. De Hoge Raad oordeelt dat de coronapandemie niet in algemene zin kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. De redelijke termijn is overschreden, en de Hoge Raad kent belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toe van € 500. Daarnaast wordt de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de kosten van rechtsbijstand voor het beroep in cassatie. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof voor zover deze betreft de beslissing over de vergoeding van immateriële schade en de proceskosten voor het beroep en het hoger beroep.