Uitspraak
[Z]tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Arnhemvan 15 juli 1987 betreffende na te melden aan haar opgelegde naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting die aan belanghebbende, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, is opgelegd. De aanslag betreft de periode van 1 mei 1982 tot en met 30 april 1983 en omvat zowel de enkelvoudige belasting als een verhoging. Na bezwaar tegen de aanslag heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd, zonder kwijtschelding van de verhoging te verlenen. Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld bij het Gerechtshof, waar zij aanvoerde dat de behandeling van haar zaak niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden, zoals vereist door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Het Hof heeft de zaak behandeld, maar de belanghebbende's verweer werd afgewezen. De belanghebbende stelde dat de termijn voor het indienen van een vertoogschrift door de Inspecteur onterecht was geacht en dat er geen bewijs was dat de belasting daadwerkelijk verschuldigd was. Het Hof oordeelde dat de belasting terecht was nageheven, maar dat de termijn voor de behandeling van de verhoging mogelijk niet redelijk was.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet voldoende gemotiveerd had beslist over de vraag of de behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn had plaatsgevonden, en dat dit een schending van de rechten van de belanghebbende kon inhouden. De Hoge Raad benadrukte dat bij de beoordeling van de redelijkheid van de termijn alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen, en dat de mogelijkheid van kwijtschelding van de verhoging moet worden overwogen in het licht van de termijnoverschrijding.