ECLI:NL:HR:2022:495

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 april 2022
Publicatiedatum
1 april 2022
Zaaknummer
20/02791
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van cassatieberoep in erfrechtelijke geschillen met betrekking tot legitieme portie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 april 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een erfrechtelijk geschil. De eiser, in zijn hoedanigheid van afwikkelingsbewindvoerder en executeur testamentair, heeft cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de ontvankelijkheid van de eiser in zijn cassatieberoep, specifiek gericht tegen de erfgenamen van de erflater, die in het testament expliciet zijn onterfd. De Hoge Raad oordeelt dat de eiser niet ontvankelijk is in zijn beroep tegen de erfgenamen, omdat de erflater bij testament heeft bepaald dat de eiser als executeur de gezamenlijke erfgenamen vertegenwoordigt. Dit betekent dat de erfgenamen niet zelf als zodanig voor de nalatenschap kunnen optreden. De Hoge Raad bevestigt dat de executeur de taak heeft om de schulden van de nalatenschap te voldoen, waaronder de legitieme portie van de legitimaris, die in dit geval de eiser heeft aangesproken. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de eiser tegen de onterfde erfgenaam en verklaart de incidentele beroepen van de erfgenamen niet-ontvankelijk. De uitspraak benadrukt de rol van de executeur in het afwikkelen van de nalatenschap en de juridische implicaties van onterving en legitieme porties.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer20/02791
Datum1 april 2022
ARREST
In de zaak van
[eiser], in zijn hoedanigheid van
afwikkelingsbewindvoerder en executeur testamentair in de nalatenschap van [erlater],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaat: M.J. van Basten Batenburg,
tegen
1. [verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,
hierna: [verweerder 1],
advocaat: J.P. van den Berg.
2. [verweerster 2],
wonende te [woonplaats],
3. [verweerster 3],
wonende te [woonplaats],
op grond van art. 118 Rv in cassatie opgeroepen te verschijnen, eiseressen in het incidentele cassatieberoep,
hierna: [verweerster 2] en [verweerster 3],
advocaat: M.A.M. Wagemakers.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/09/555403/ HA ZA 18-717 van de rechtbank Den Haag van 10 oktober 2018 en 27 februari 2019;
het arrest in de zaak 200.262.524/01 van het gerechtshof Den Haag van 16 juni 2020.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerster 2] en [verweerster 3] hebben zich in het principaal cassatieberoep gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad en hebben tevens incidenteel cassatieberoep ingesteld.
[verweerder 1] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend van zowel het principaal als het incidenteel cassatieberoep.
De zaak is voor [verweerder 1] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot niet-ontvankelijk verklaring van [eiser] in zijn cassatieberoep voor zover gericht tegen [verweerster 2] en [verweerster 3] en tot verwerping van dat beroep voor het overige, en tot niet-ontvankelijk verklaring van [verweerster 2] en [verweerster 3] in hun incidentele cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] en de advocaat van [verweerster 2] en [verweerster 3] hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder 1], [verweerster 2] en [verweerster 3] zijn de drie kinderen van [erlater] (hierna: erflater). [eiser] is de echtgenoot van [verweerster 2]. Erflater was veehouder, aanvankelijk alleen en sinds 1986 in een maatschap met [verweerder 1]. Erflater is in 1997 uit de maatschap getreden. Erflater en [verweerder 1] hebben toen afspraken gemaakt over de verdeling van het maatschapsvermogen.
(ii) Erflater heeft in 2011 bij testament over zijn nalatenschap beschikt. Hij heeft daarbij [verweerster 3] benoemd tot afwikkelingsbewindvoerder en executeur. Het testament vermeldt het volgende over haar taken en bevoegdheden:
“AFWIKKELINGSBEWIND/EXECUTEURSBENOEMING
Indien ik overlijd stel ik een (afwikkelings) bewind in over de erfdelen van mijn erfgenamen en benoem mijn jongste dochter [verweerster 3] tot bewindvoerder. Dit bewind wordt ingesteld in het belang van alle betrokkenen om te komen tot een goede afwikkeling van mijn nalatenschap. De bewindvoerder komen alle bevoegdheden toe, en uitsluitend die bevoegdheden, die nodig zijn om de bovenstaande verdeling tot stand te brengen, zonder medewerking of toestemming van de erfgenamen.
(…)
Taak executeur/bevoegdheid
De executeur heeft tot taak de goederen van de nalatenschap te beheren en de schulden van de nalatenschap te voldoen die tijdens zijn beheer uit die goederen moeten worden voldaan, zoals het afgeven van legaten, het nakomen of uitvoeren van overeenkomsten en de voldoening van de kosten van mijn begrafenis of crematie, van eventuele taxatie- en boedelkosten en van de successierechten die ten laste komen van erfgenamen of legatarissen. (…)
Vertegenwoordiging
De executeur vertegenwoordigt bij de vervulling van zijn taak mijn erfgenamen in en buiten rechte. (…)”
(iii) Daarnaast heeft erflater in dit testament bepaald:
“BENOEMING ERFGENAMEN
Ik sluit mijn zoon alsmede zijn afstammelingen uitdrukkelijk uit als erfgenaam/erfgenamen in mijn nalatenschap. Bovenstaande vindt haar oorzaak in het feit dat mijn zoon door mij in staat gesteld is het bedrijf van mij onder gunstige voorwaarden over te nemen waarbij er sprake is geweest van een zodanige bevoordeling van mijn zoon dat ik het niet gerechtvaardigd vind dat hij nog iets uit mijn nalatenschap verkrijgt waardoor de ongelijkheid tussen mijn zoon en beide overige kinderen nog groter wordt (…).”
(iv) Erflater heeft in 2013 [eiser], in plaats van [verweerster 3], benoemd tot afwikkelingsbewindvoerder en executeur. Voor het overige heeft erflater geen wijzigingen aangebracht in zijn testament van 2011.
(v) Erflater is in 2016 overleden.
(vi) Op grond van het testament van 2011 zijn [verweerster 2] en [verweerster 3] de erfgenamen van erflater. Zij hebben de nalatenschap zuiver aanvaard.
(vii) [eiser] heeft zijn benoeming als executeur en afwikkelingsbewindvoerder aanvaard.
(viii) [verweerder 1] heeft een beroep gedaan op zijn legitieme portie.
2.2
[verweerder 1] vordert in conventie, voor zover in cassatie van belang, jegens [eiser] betaling van de legitieme portie. [eiser] vordert in reconventie, voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht dat de legitieme portie van [verweerder 1] nihil bedraagt. De rechtbank heeft de vordering in conventie afgewezen en de vordering in reconventie toegewezen. [1]
2.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, de vordering in conventie toegewezen en de vordering in reconventie afgewezen. [2]
2.4
[eiser] heeft, onder vermelding van art. 118 Rv, in cassatie ook [verweerster 2] en [verweerster 3] als partij in het geding opgeroepen. [verweerster 2] en [verweerster 3] zijn verschenen en hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld.
3. De ontvankelijkheid van het principale beroep voor zover gericht tegen [verweerster 2] en [verweerster 3]
3.1
Beoordeeld dient te worden of [eiser] ontvankelijk is in zijn beroep in cassatie voor zover dat is gericht tegen [verweerster 2] en [verweerster 3].
3.2
Vast staat dat erflater bij zijn hiervoor in 2.1 geciteerde testament [verweerder 1] heeft onterfd. Daarom is [verweerder 1] geen erfgenaam van erflater (art. 4:1 lid 2 BW). Wel is [verweerder 1] legitimaris (art. 4:63 lid 2 BW).
3.3
Art. 4:80 BW houdt in dat de legitimaris die aanspraak op de legitieme portie maakt, ter zake daarvan een vordering heeft op de gezamenlijke erfgenamen. De schuld ter zake van een legitieme portie waarop krachtens art. 4:80 BW aanspraak wordt gemaakt, is een schuld van de nalatenschap (art. 4:7 lid 1, onder g, BW). Op grond van art. 4:144 lid 1 BW heeft de executeur tot taak de schulden van de nalatenschap te voldoen. De executeur vertegenwoordigt gedurende zijn beheer bij de vervulling van zijn taak de gezamenlijke erfgenamen in en buiten rechte (art. 4:145 lid 2 BW). De executeur treedt daarbij op als privatief vertegenwoordiger van de erfgenamen. [3] Dat betekent dat de erfgenamen niet zelf als zodanig voor de nalatenschap kunnen optreden.
3.4
In het in 2.1 vermelde testament is overeenkomstig art. 4:145 lid 2 BW bepaald dat de executeur bij de vervulling van zijn taak de gezamenlijke erfgenamen in en buiten rechte vertegenwoordigt. Aangezien de executeur tot taak heeft de schulden van de nalatenschap te voldoen, heeft [verweerder 1] terecht [eiser] aangesproken tot voldoening van de legitieme portie. [verweerster 2] en [verweerster 3] worden als erfgenamen in dit geding vertegenwoordigd door [eiser] als executeur (zie hiervoor in 3.3).
3.5
[eiser] is daarom niet ontvankelijk in zijn cassatieberoep voor zover dit is gericht tegen [verweerster 2] en [verweerster 3].
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep voor zover gericht tegen [verweerder 1]
4.1
Onderdeel 1 van het middel in het principale beroep klaagt dat het hof ambtshalve op grond van art. 118 Rv de gelegenheid had moeten bieden om [verweerster 2] en [verweerster 3] in het geding te betrekken, omdat sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding.
4.2
De klacht faalt gelet op hetgeen hiervoor in 3.2-3.4 is overwogen.
4.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

5.De ontvankelijkheid van het incidentele beroep

Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2-3.4 is overwogen, zijn [verweerster 2] en [verweerster 3] niet ontvankelijk in het door hen ingestelde incidentele cassatieberoep.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in het beroep voor zover gericht tegen [verweerster 2] en [verweerster 3];
- verwerpt het beroep voor zover gericht tegen [verweerder 1];
- veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder 1] begroot op € 902,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
- verklaart [verweerster 2] en [verweerster 3] niet-ontvankelijk in hun beroep;
- veroordeelt [verweerster 2] en [verweerster 3] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder 1] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, H.M. Wattendorff, A.E.B. ter Heide en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op
1 april 2022.

Voetnoten

1.Rechtbank Den Haag 27 februari 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:1825.
2.Gerechtshof Den Haag 16 juni 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2297.
3.Vgl. Parl. Gesch. Nieuw BW Boek 4, p. 961.