ECLI:NL:HR:2022:80

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 januari 2022
Publicatiedatum
27 januari 2022
Zaaknummer
20/01888
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsrecht en onverschuldigde betaling: terugvordering door curator

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 januari 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door Coöperatie Royal Floraholland U.A. (hierna: RFH) tegen Jan Joost Wittekamp, curator in het faillissement van Bleiswijk Boeketservice B.V. (hierna: BB). De zaak draait om de vraag of de curator een girale betaling van € 4.518,09, die na de faillietverklaring van BB is gedaan vanaf een bankrekening met een debetsaldo, kan terugvorderen als onverschuldigd. De curator stelt dat deze betaling onverschuldigd is verricht, omdat BB na de faillietverklaring niet meer bevoegd was om rechtshandelingen te verrichten die haar vermogen raken, zoals bepaald in artikel 23 van de Faillissementswet (Fw).

De Hoge Raad verwijst naar eerdere jurisprudentie en het fixatiebeginsel, dat inhoudt dat de rechtspositie van alle betrokkenen bij de boedel onveranderlijk wordt na de faillietverklaring. De Hoge Raad oordeelt dat de curator de betaling niet kan terugvorderen, omdat de betaling aan RFH niet heeft geleid tot een vermindering van het actief van de boedel, aangezien de bankrekening van BB al een debetsaldo vertoonde ten tijde van de faillietverklaring. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof en bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, waarbij de vordering van de curator werd afgewezen.

Deze uitspraak benadrukt de bescherming die het faillissementsrecht biedt aan schuldeisers en de strikte toepassing van het fixatiebeginsel, dat voorkomt dat de rechtspositie van schuldeisers na faillissement ten nadele van hen wordt gewijzigd. De Hoge Raad bevestigt dat betalingen die na de faillietverklaring zijn gedaan, niet kunnen worden teruggevorderd als deze betalingen niet leiden tot een vermindering van het actief van de boedel.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer20/01888
Datum28 januari 2022
ARREST
In de zaak van
COÖPERATIE ROYAL FLORAHOLLAND U.A.,
gevestigd te Aalsmeer,
EISERES tot cassatie,
hierna: RFH,
advocaat: D.Th.J. van der Klei,
tegen
Jan Joost WITTEKAMP, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement
van BLEISWIJK BOEKETSERVICE B.V.,
kantoorhoudende te Naaldwijk, gemeente Westland,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de curator,
advocaat: B.I. Kraaipoel.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak 6222140 RL EXPL 17-19830 van de kantonrechter te Den Haag van 19 februari 2018;
het arrest in de zaak 200.245.234/01 van het gerechtshof Den Haag van 24 maart 2020.
RFH heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De curator heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de curator mede door M.R. Schreurs en E.A.H. ten Berge.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot vernietiging van het arrest van het hof en tot het alsnog bekrachtigen van het in eerste aanleg gewezen vonnis van de kantonrechter van 19 februari 2018.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bleiswijk Boeketservice B.V. (hierna: BB) exploiteerde een groothandel in boeketten
en decoratiematerialen.
(ii) RFH is een coöperatieve organisatie van en voor telers van sierteeltproducten, en is gericht op het veilen van sierteeltproducten, het verlenen van bemiddeling bij de verkoop van sierteeltproducten en de verhuur van bedrijfsruimtes aan handelaren in sierteeltproducten.
(iii) BB was lid van RFH en zette een deel van haar productie af via RFH. Daarnaast huurde BB bedrijfsruimte van RFH.
(iv) Bij vonnis van 2 oktober 2012 is BB in staat van faillissement verklaard met aanstelling van de curator als zodanig.
(v) Op 3 oktober 2012 is vanaf de door BB bij ABN Amro Bank N.V. (hierna: ABN Amro) aangehouden bankrekening (hierna: de ABN-rekening) € 4.518,09 overgeboekt naar de bankrekening van RFH. De ABN-rekening vertoonde ten tijde van de faillietverklaring een negatief saldo. Deze overboeking is geschied op basis van een automatische incasso. Stornering was volgens ABN Amro niet meer mogelijk.
(vi) De tussen BB en RFH gesloten huurovereenkomst is na het intreden van het faillissement beëindigd. Het bedrag van de huurvorderingen die na de datum van het faillissement zijn ontstaan, overstijgt het hiervoor onder (v) genoemde bedrag van € 4.518,09.
2.2
De curator vordert in deze procedure – voor zover in cassatie van belang – veroordeling van RFH tot betaling van € 4.518,09. De curator baseert zijn vordering op art. 23 Fw, waaruit voortvloeit dat BB vanaf 2 oktober 2012 om 00.00 uur niet langer rechtshandelingen kon verrichten die haar vermogen raken. De betaling van € 4.518,09 aan RFH op 3 oktober 2012 is dan ook onverschuldigd verricht, aldus de curator.
2.3
De kantonrechter [1] heeft de vordering van de curator afgewezen.
2.4
Het hof [2] heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en RFH veroordeeld tot betaling aan de curator van € 4.518,09.
Volgens het hof kan de curator de girale betaling van € 4.518,09 als onverschuldigd betaald van RFH terugvorderen (rov. 13). Het hof heeft daartoe – voor zover in cassatie van belang – het volgende overwogen:
“8. Het gaat in deze zaak in de kern om de vraag of de curator een girale betaling die na datum faillissement is voldaan vanaf een op naam van de failliet staande bankrekening die een debetsaldo vertoonde, als onverschuldigd kan terugvorderen.
9. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Aan dit oordeel ligt het volgende ten grondslag.
Artikel 23 Fw bepaalt dat de schuldenaar door de faillietverklaring van rechtswege de beschikking en het beheer over zijn tot het faillissement behorende vermogen verliest vanaf de dag (te rekenen vanaf 00.00 uur) waarop de faillietverklaring wordt uitgesproken. Deze bepaling is een uitwerking van het aan de Faillissementswet ten grondslag liggende fixatiebeginsel, dat inhoudt dat de rechtspositie van alle bij de boedel betrokkenen door het intreden van het faillissement onveranderlijk wordt.
Het fixatiebeginsel heeft aldus een bredere strekking dan alleen het verlies van beheers- en beschikkingsbevoegdheid van de schuldenaar. Het strekt ertoe dat zowel de goederen van de schuldenaar waarop verhaald kan worden – de activa van de schuldenaar – als de hoogte en voorrang van de vorderingen – de passiva van de schuldenaar – worden gefixeerd c.q. bepaald naar de dag van de faillietverklaring (te 00.00 uur).
10. Niet in geschil is dat de girale betaling aan RFH heeft plaatsgevonden vanaf de bankrekening van BB nadat BB failliet was verklaard. Op grond van artikel 23 Fw was BB op dat moment niet meer bevoegd (beschikkings)handelingen te verrichten ten aanzien van haar onder het faillissement vallende vermogen. Dat geldt ook voor handelingen verricht door een opdrachtnemer van de schuldenaar, zoals de bank in het geval van een betalingsopdracht (al dan niet via een automatische incasso). Een dergelijke handeling bindt de boedel c.q. de curator niet. De curator kan dan ook steeds het betaalde waarmee na de aanvang van het faillissement de bankrekening van de begunstigde is gecrediteerd als onverschuldigd betaald terugvorderen, zo volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:689 (JPR/Gunning q.q.). De Hoge Raad refereert daarbij (in rechtsoverweging 3.5.2) aan de met artikel 23 Fw verband houdende bepaling van artikel 7:422 lid 1, aanhef en onder a, BW, op grond waarvan de lastgeving eindigt door het faillissement van de lastgever. Deze bepaling geldt evenzeer voor een betalingsopdracht aan de bank bij wie de schuldenaar een bankrekening met een negatief saldo aanhoudt. Door het faillissement van de schuldenaar eindigt de (al dan niet via een automatische incasso gegeven) betalingsopdracht aan de bank. De begunstigde van een als gevolg van die betalingsopdracht ontvangen betaling kan deze aldus evenmin aan de boedel tegenwerpen.
Het voornoemde arrest van de Hoge Raad bevat ook geen aanwijzing dat de reikwijdte van de daaruit voortvloeiende rechtsregel beperkt is tot girale betalingen ten laste van een creditsaldo. Een dergelijke beperking zou bovendien in strijd zijn met het fixatiebeginsel, dat ertoe strekt dat de rechtspositie van een schuldeiser na het intreden van het faillissement niet meer te zijnen gunste (wat betreft hoogte en voorrang van de vordering) mag worden gewijzigd. Bij een overschrijving tijdens faillissement vanaf de betaalrekening van BB onttrekt RFH zich door de ontvangst van de betaling aan de paritas creditorum. Dat de bankrekening van BB reeds een debetstand vertoonde, maakt dat niet anders. Het standpunt van de curator dat ook de girale betaling die tijdens het faillissement is verricht ten laste van een bankrekening met een debetsaldo door hem kan worden teruggevorderd, is dan ook juist.”

3.Beoordeling van de middelen

3.1
Middel 1 klaagt onder meer dat onjuist is het oordeel van het hof (in rov. 10) dat de curator een girale betaling die na datum faillissement is voldaan vanaf een op naam van de failliet staande bankrekening, als onverschuldigd kan terugvorderen, ook als die bankrekening een debetsaldo vertoonde. Voorts klaagt het middel onder meer dat de rechtsopvatting van het hof (in rov. 9 en 10) over de strekking en de reikwijdte van het fixatiebeginsel en de paritas creditorum onjuist is.
3.2.1
Het intreden van het faillissement heeft tot gevolg dat de rechtspositie van alle bij de boedel betrokkenen onveranderlijk wordt en dat de rechtspositie van een schuldeiser na dat tijdstip niet te zijnen gunste mag worden gewijzigd. [3] Dit fixatiebeginsel vindt zijn uitdrukking onder meer in de art. 20, 23 en 24 Fw.
Ingevolge art. 20 Fw omvat het faillissement het gehele vermogen van de schuldenaar ten tijde van de faillietverklaring, alsmede hetgeen hij gedurende het faillissement verwerft.
Art. 23 Fw bepaalt dat de schuldenaar door de faillietverklaring van rechtswege de beschikking en het beheer over zijn tot het faillissement behorend vermogen verliest, te rekenen van de dag waarop de faillietverklaring wordt uitgesproken, die dag daaronder begrepen. Dit betekent dat door of vanwege de schuldenaar niet meer bevoegd (beschikkings-)handelingen ten laste van zijn vermogen kunnen worden verricht vanaf de aanvang van de dag van de faillietverklaring. Dat geldt ook voor handelingen verricht door een opdrachtnemer van de schuldenaar, zoals de bank in het geval van een betalingsopdracht. [4] Die betalingsopdracht kan zijn gegeven via een automatische incasso.
Op grond van art. 24 Fw is de boedel niet aansprakelijk voor verbintenissen van de schuldenaar die na de faillietverklaring zijn ontstaan, behalve voor zover de boedel ten gevolge daarvan is gebaat.
Aldus beogen het fixatiebeginsel en de art. 20, 23 en 24 Fw aan de schuldeisers bescherming te bieden zowel tegen een vermindering van het actief van de boedel dat in het faillissement voor verdeling onder de schuldeisers beschikbaar is, als tegen een vermeerdering van het passief van de boedel waardoor de uitkering in het faillissement voor de schuldeisers lager wordt.
3.2.2
Het strookt met de hiervoor in 3.2.1 bedoelde bescherming die het fixatiebeginsel en de art. 20, 23 en 24 Fw aan de schuldeisers beogen te bieden, om aan te nemen dat de curator hetgeen na het intreden van het faillissement aan een schuldeiser is betaald, op de voet van art. 23 Fw slechts kan terugvorderen voor zover die betaling resulteert in een vermindering van het actief van de boedel, dan wel in een vermeerdering van het passief van de boedel. [5]
3.3.1
In dit geval heeft de betaling aan RFH niet geresulteerd in een vermindering van het actief van de boedel, nu de ABN-rekening bij het intreden van het faillissement reeds een debetsaldo vertoonde. Evenmin heeft die betaling geresulteerd in een vermeerdering van het passief van de boedel. Weliswaar is als gevolg van de betaling aan RFH de schuld van BB jegens ABN Amro toegenomen, maar ingevolge art. 24 Fw is de boedel daarvoor niet aansprakelijk, nu de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat de boedel door die betaling niet is gebaat.
3.3.2
Het vorenstaande betekent – anders dan het hof heeft geoordeeld – dat het fixatiebeginsel en art. 23 Fw geen grondslag bieden voor toewijzing van de vordering van de curator.
3.3.3
Toewijzing van de vordering van de curator kan evenmin steunen op een ontoelaatbare doorbreking van de paritas creditorum. De paritas creditorum ziet slechts op de gelijke behandeling waarop schuldeisers aanspraak hebben bij de voldoening van hun vorderingen uit (de opbrengst van) de goederen van de schuldenaar (art. 3:277 BW). [6] Zoals hiervoor in 3.3.1 is overwogen, heeft de betaling aan RFH niet plaatsgevonden uit een actief van de boedel en is daardoor geen aanspraak op de boedel ontstaan. Van een ontoelaatbare doorbreking van de paritas creditorum is in dit geval dan ook geen sprake.
3.4
Het vorenstaande betekent dat de hiervoor in 3.1 weergegeven klachten slagen. De overige klachten behoeven geen behandeling.
3.5
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door het bestreden arrest te vernietigen en het vonnis van de kantonrechter te bekrachtigen.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 24 maart 2020;
- bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Den Haag van 19 februari 2018;
- veroordeelt de curator in de kosten van de procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van RFH begroot:
- in hoger beroep op € 1.485,--;
- in cassatie op € 1.013,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd
met de wettelijke rente over deze kosten indien de curator deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh, F.J.P. Lock en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op
28 januari 2022.

Voetnoten

1.Rechtbank Den Haag 19 februari 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:1885.
2.Gerechtshof Den Haag 24 maart 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:759.
3.Van der Feltz II, p. 126, en HR 23 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:424 (Credit Suisse/Jongepier q.q.), rov. 3.5.1 en 3.5.4.
4.Vgl. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:689 (JPR/Gunning q.q.), rov. 3.5.2.
5.Vgl. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:689 (JPR/Gunning q.q.), rov. 3.10.3 en HR 28 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0653 (Huijzer q.q./Rabobank), rov. 3.3.
6.HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:98 (X/Unitco), rov. 3.3.2.