Uitspraak
gevestigd in het Gemenebest van de Bahama’s,
kantoorhoudende te Amsterdam,
1.Het geding in feitelijke instantie
2.De prejudiciële procedure
3.Beantwoording van de prejudiciële vragen
4.Beslissing
23 maart 2018.
Hoge Raad
In deze prejudiciële beslissing van de Hoge Raad, gedateerd 23 maart 2018, wordt ingegaan op de invloed van faillissement op wederkerige overeenkomsten en de verificatie van vorderingen die zijn ontstaan tijdens of na de surseance van betaling. De zaak betreft een geschil tussen CREDIT SUISSE BRAZIL (BAHAMAS) LIMITED en Wouter Johan Pieter JONGEPIER, curator in het faillissement van OSX Leasing Group B.V. De Hoge Raad beantwoordt vragen die door de rechtbank Amsterdam zijn gesteld over de erkenning van vorderingen die zijn ontstaan na de verlening van surseance van betaling, maar vóór de faillietverklaring. De rechtbank had eerder vonnissen gewezen waarin de vorderingen van CREDIT SUISSE werden betwist door de curator. De Hoge Raad bevestigt dat vorderingen die zijn ontstaan tijdens het faillissement in beginsel niet voor erkenning in aanmerking komen, tenzij deze voortvloeien uit een reeds bestaande rechtspositie van de schuldeiser. Dit is in lijn met het fixatiebeginsel, dat stelt dat de rechtspositie van schuldeisers niet mag worden gewijzigd door het faillissement. De Hoge Raad verduidelijkt dat vorderingen tot schadevergoeding en verplichtingen uit duurovereenkomsten onder bepaalde voorwaarden wel voor verificatie in aanmerking kunnen komen. De beslissing benadrukt de noodzaak om de belangen van alle betrokken partijen in het faillissement in overweging te nemen en biedt richtlijnen voor de behandeling van vorderingen die voortvloeien uit bestaande overeenkomsten. De kosten van de procedure worden op nihil begroot.