ECLI:NL:HR:2006:AV0653

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C05/167HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsrechtelijke vordering van curator tegen bank na faillietverklaring

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de curator van Far Beheer B.V. en de Coöperatieve Rabobank West-Kennemerland U.A. over de vraag of de curator de terugbetaling kan vorderen van bedragen die de bank na de faillietverklaring aan een derde heeft voldaan. De curator, mr. Mark Willem Huijzer, heeft de Rabobank gedagvaard voor de rechtbank te Alkmaar en vorderde een bedrag van € 19.618,91, dat later is verminderd tot € 9.049,37. De rechtbank heeft de vordering afgewezen, waarna de curator in cassatie is gegaan.

De Hoge Raad heeft op 28 april 2006 uitspraak gedaan. De kern van de zaak betreft de vraag of de Rabobank, die niet op de hoogte was van het faillissement, gehouden kan worden tot terugbetaling van de bedragen die zij op verzoek van de gefailleerde heeft overgemaakt. De rechtbank had geoordeeld dat de curator geen aanspraak kon maken op terugbetaling, omdat de Rabobank niet voor de publicatie van het faillissement op de hoogte was van de faillietverklaring.

De Hoge Raad heeft deze beslissing vernietigd en geoordeeld dat de curator wel degelijk recht heeft op terugbetaling. De Hoge Raad oordeelde dat de verbintenis tot betaling pas ontstaat op het moment dat de rekeninghouder een betalingsopdracht geeft, en dat deze opdrachten in dit geval zijn gegeven na de faillietverklaring. Hierdoor is artikel 52 van de Faillissementswet niet rechtstreeks van toepassing. De Hoge Raad heeft de Rabobank veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente, en heeft de proceskosten aan de zijde van de curator toegewezen.

Uitspraak

28 april 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/167HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Mr. Mark Willem HUIJZER, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Far Beheer B.V.,
kantoorhoudende te Barendrecht,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
COÖPERATIEVE RABOBANK WEST-KENNEMERLAND U.A.,
gevestigd te Castricum,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.J. Schenck.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: de curator - heeft bij exploot van 19 augustus 2004 verweerster in cassatie - verder te noemen: de Rabobank - gedagvaard voor de rechtbank te Alkmaar en gevorderd de Rabobank te veroordelen aan de curator te voldoen een bedrag van € 19.618,91, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De Rabobank heeft de vordering bestreden.
Bij tussenvonnis van 27 oktober 2004 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast, welke heeft plaatsgevonden op 6 januari 2005. Bij die gelegenheid heeft de curator zijn eis verminderd in dier voege dat hij betaling vordert van een bedrag groot € 9.049,37 en voor het overige zijn vordering handhaaft. Bij eindvonnis van 2 maart 2005 heeft de rechtbank het gevorderde afgewezen.
Het eindvonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
Partijen zijn op de voet van art. 398 sub 2º Rv. overeengekomen het hoger beroep over te slaan.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindvonnis van de rechtbank heeft de curator beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Rabobank heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verdere afdoening van de zaak door de Hoge Raad, in dier voege dat de vordering van de curator wordt toegewezen.
De advocaat van de Rabobank heeft bij brief van 9 februari 2006 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
De curator is bij vonnis van 23 december 2003 als zodanig benoemd in het bij dat vonnis uitgesproken faillissement van Far Beheer B.V. Dit faillissement is op 30 december 2003 gepubliceerd in de Staatscourant. De gefailleerde had een rekening-courantverhouding met de Rabobank. In de periode van 23 december 2003 tot en met 30 december 2003 zijn in opdracht van een bestuurder van de gefailleerde (tele)betalingsopdrachten ten laste van (het creditsaldo van) de bij de Rabobank lopende rekening-courant uitgevoerd. Er werd een totaalbedrag van € 9.044,80 overgeboekt naar een rekening van een derde.
3.2 Het gaat in dit geding om de vraag of de curator betaling (creditering in rekening-courant) van de bank kan vorderen van bedragen die de bank na de faillietverklaring aan een derde heeft voldaan ingevolge door de gefailleerde rekeninghouder na de faillietverklaring gegeven opdrachten tot betaling ten laste van diens creditsaldo in rekening-courant, terwijl de bank noch door publicatie van het faillissement noch op andere wijze op de hoogte was of moest zijn van het faillissement. Deze vraag is door de rechtbank in haar in cassatie bestreden vonnis ontkennend beantwoord. De rechtbank oordeelde met verwijzing naar enkele in het vonnis vermelde uitspraken dat voor het antwoord op de vraag of aanspraak bestaat op betaling aan de curator bepalend is het moment waarop de bank wist of behoorde te weten dat sprake was van een (dreigend) faillissement (vgl. art. 52 F.) en dat, nu vaststaat dat de Rabobank niet voor 30 december 2003 op de hoogte was van het faillissement van Far Beheer B.V., de curator van de Rabobank geen terugbetaling van het overgeboekte bedrag kan vorderen.
3.3 Voorzover de rechtbank ervan is uitgegaan dat art. 52 F. rechtstreeks toepasselijk is, geldt het volgende. Het gaat in gevallen als het onderhavige om de aanvaarding en uitvoering door de bank van een na de faillietverklaring door de gefailleerde gegeven betalingsopdracht, tot het geven waarvan de gefailleerde ingevolge art. 23 F. niet bevoegd was. Nu de boedel door de uit die opdracht voortvloeiende betaling niet is gebaat, kan in beginsel deze betaling, ongeacht of de bank door publicatie van het faillissementsvonnis of op andere wijze bekend was of kon zijn met de faillietverklaring, niet aan de boedel worden tegengeworpen, en kan de curator hetgeen ingevolge de betalingsopdracht door de bank is betaald terugvorderen (vgl. HR 11 januari 1980, nr. 11512, NJ 1980, 563). Op het beginsel dat de rechtstoestand bij aanvang van de dag van de faillietverklaring ook ten opzichte van onwetende derden wordt gefixeerd, vormt het bepaalde in art. 52 F. een uitzondering voorzover het gaat om een betaling aan de gefailleerde vóór de publicatie van het faillissement door een derde die met het inmiddels uitgesproken faillissement niet bekend was. Vereist is dat de betaling geschiedt ter nakoming van een verbintenis die vóór het faillissement is ontstaan. Van dit laatste is hier evenwel geen sprake. Weliswaar bestond tussen de gefailleerde en de bank een rekening-courantverhouding, en was de bank in de tussen haar en de rekeninghouder bestaande rechtsverhouding klaarblijkelijk verplicht tot het aanwenden van het door de rekeninghouder aangehouden creditsaldo overeenkomstig diens instructies, bijvoorbeeld door het uitvoeren van door de rekeninghouder gegeven betalingsopdrachten. De verbintenis tot het doen van een betaling ontstond echter telkens eerst op het moment dat de rekeninghouder een door de bank aanvaarde concrete betalingsopdracht verstrekte, en eerst vanaf dat moment was de bank verplicht overeenkomstig de instructie van de rekeninghouder ten laste van het saldo van de rekening-courant een betalingsopdracht uit te voeren en gerechtigd het bestaande creditsaldo met een corresponderend bedrag te verminderen. Nu de betalingsopdrachten, naar in de aan dit geding ten grondslag gelegde feiten besloten ligt, telkens werden gegeven op of na de dag van de faillietverklaring, is art. 52 F. hier niet rechtstreeks van toepassing.
3.4 Voorzover de rechtbank op grond van een extensieve uitleg van art. 52 F. heeft geoordeeld dat bepalend is het moment waarop de bank wist of behoorde te weten dat sprake was van een (dreigend) faillissement, geldt het volgende. De omstandigheid dat het bepaalde in art. 52 F. is opgenomen ter bescherming van derden te goeder trouw brengt, zoals nader is uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 8 tot en met 12, niet mee dat in het faillissementsrecht de bescherming van derden te goeder trouw als een algemeen uitgangspunt is gekozen, dat aanleiding zou kunnen geven tot een extensieve uitleg van art. 52 F. in afwijking van het hiervoor bedoelde fixatiebeginsel, waarmee nu juist niet is gekozen voor een stelsel van bescherming van derden tegen onbekendheid met het uitgesproken maar nog niet gepubliceerde faillissement.
3.5 De op het voorgaande gerichte klachten van het middel slagen derhalve. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen nu de vordering van de curator, afgezien van het hiervoor ongegrond bevonden verweer, voor het overige door de Rabobank niet is bestreden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Alkmaar van 2 maart 2005;
veroordeelt de Rabobank tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de curator te voldoen een bedrag van € 9.049,37 te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 13 augustus 2004 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de Rabobank in de kosten van de procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot:
- in eerste aanleg op € 1.404,40;
- in cassatie op € 555,78 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, A.M.J. van Buchem-Spapens, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 28 april 2006.