ECLI:NL:HR:2015:689

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 maart 2015
Publicatiedatum
20 maart 2015
Zaaknummer
14/01306
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsrecht: Terugvordering door curator van girale betaling door schuldenaar vlak voor faillietverklaring

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 maart 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de terugvordering van een girale betaling door de curator van Maatmetaal Arnhem B.V. aan JPR Advocaten. Maatmetaal was op 8 februari 2011 failliet verklaard, maar had op 7 februari 2011 een betaling van € 6.000,-- aan JPR verricht. De curator stelde dat deze betaling niet geldig was, omdat de overmaking nog niet was voltooid op het moment van faillietverklaring. JPR betwistte dit en voerde aan dat de betaling door de debitering van de rekening van Maatmetaal al had plaatsgevonden.

De Hoge Raad oordeelde dat de curator het betaalde bedrag kan terugvorderen, omdat de betaling pas op het moment van creditering van de rekening van JPR als voltooid kan worden beschouwd. De Hoge Raad kwam gedeeltelijk terug op de eerdere uitspraak in het arrest Vis q.q./NMB, waarin werd gesteld dat de curator het betaalde kan terugvorderen indien de bank van de schuldenaar voor de aanvang van de faillissementsdag nog niet alle handelingen had verricht die nodig zijn voor de betaling. De Hoge Raad verduidelijkte dat de curator het betaalde kan terugvorderen als de rekening van de schuldeiser na het intreden van de faillissementstoestand is gecrediteerd.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de faillissementspraktijk, omdat het de regels omtrent de geldigheid van betalingen rond de faillissementsdatum herzien heeft. De Hoge Raad heeft bepaald dat deze nieuwe regel alleen geldt voor faillissementen die na de datum van deze uitspraak worden uitgesproken. De Hoge Raad verwierp het beroep van JPR en veroordeelde hen in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

20 maart 2015
Eerste Kamer
14/01306
RM/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de coöperatie JPR ADVOCATEN COÖPERATIEF U.A.,
gevestigd te Deventer,
EISERES tot cassatie,
advocaten: mr. B.T.M. van der Wiel en
mr. M.M. Stolp,
t e g e n
Mr. Pieter Marius GUNNING, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Maatmetaal Arnhem B.V.,
wonende te Arnhem,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als JPR en de curator.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 597267 CV 12-599 van de kantonrechter te Deventer van 23 augustus 2012 en 29 november 2012;
b. het arrest in de zaak 200.123.538/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 november 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft JPR beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de curator is verstek verleend.
De zaak is voor JPR mondeling toegelicht door haar advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van JPR heeft bij brief van 14 november 2014 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Maatmetaal Arnhem B.V. (hierna: Maatmetaal) is op 8 februari 2011 in staat van faillissement verklaard met benoeming van de curator als zodanig.
(ii) Voorafgaand aan het faillissement hebben een of meer advocaten van JPR werkzaamheden verricht in opdracht en ten behoeve van Maatmetaal. In verband met die werkzaamheden had JPR van Maatmetaal een bedrag te vorderen van € 6.000,--.
(iii) De dag voorafgaande aan haar faillissement (om 15:53:09 uur) heeft Maatmetaal door middel van elektronisch bankieren ten laste van haar bankrekening bij de Rabobank Graafschap-Midden (hierna: Rabobank) opdracht gegeven tot overmaking van € 6.000,-- naar de ING-rekening van JPR. Het saldo van de rekening van Maatmetaal bedroeg na deze betaling € 6.643,68 credit.
(iv) De rekening van Maatmetaal is dezelfde dag gedebiteerd voor de betaling aan JPR. De rekening van JPR is daarvoor de volgende dag, op 8 februari 2011, gecrediteerd.
3.2
De curator vordert in dit geding JPR te veroordelen tot betaling van € 6.000,--. Hij heeft daartoe gesteld dat de hiervoor genoemde overmaking nog niet was voltooid voor het faillissement, zodat het overgemaakte bedrag op het moment dat het faillissement werking kreeg, het vermogen van Maatmetaal nog niet had verlaten. JPR dient dit bedrag daarom terug te betalen.
JPR heeft dit bestreden. Volgens haar heeft het bedrag van € 6.000,-- door de debitering op 7 februari 2011 het vermogen van Maatmetaal verlaten en kon Maatmetaal of de Rabobank de overmaking daarna niet meer ongedaan maken.
3.3.1
De kantonrechter heeft de vordering toegewezen. Daartoe heeft hij verwezen naar hetgeen is beslist in HR 31 maart 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0705, NJ 1990/1 (Vis q.q./NMB) en naar een door de curator overgelegde brochure van de Rabobank, volgens welke betaalopdrachten die na 13.00 uur zijn gegeven, de volgende werkdag worden doorgeleid en verevend. In het licht van deze brochure achtte de kantonrechter de betwisting door JPR van de stelling van de curator dat de overmaking door Maatmetaal aan JPR nog niet was voltooid voor het faillissement, onvoldoende gemotiveerd.
3.3.2
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Het heeft, kort gezegd, het hiervoor in 3.3.1 weergegeven oordeel van de kantonrechter onderschreven (rov. 4.3.2-4.3.12). Het standpunt van JPR dat de enkele debitering van de rekening van Maatmetaal al in de weg staat aan de terugvordering, heeft het hof om deze reden verworpen, ook voor het geval zou gelden dat de overmaking na die debitering feitelijk niet meer kon worden voorkomen (rov. 4.3.13).
3.4
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof art. 7:534 BW heeft miskend, dat bepaalt dat een betaaldienstgebruiker een betaalopdracht niet meer kan herroepen vanaf het tijdstip van ontvangst van de betaalopdracht door de betaaldienstaanbieder (de bank).
Onderdeel 2 betoogt dat de huidige betalingssystemen van begin tot einde een volledig geïntegreerde automatische verwerking van betalingen kennen en dat dit betekent dat als de bank het saldo van de rekeninghouder eenmaal heeft gedebiteerd, verdere verwerking volautomatisch geschiedt. De bank heeft daarom volgens het onderdeel (in beginsel) alle handelingen verricht die zij als opdrachtnemer van de schuldenaar ter effectuering van de betaling aan diens schuldeiser gehouden is te verrichten - in de zin van het hiervoor in 3.3.1 genoemde arrest Vis q.q./NMB -, zodra zij de bankrekening van de schuldenaar heeft gedebiteerd. Daarom dient de norm te worden aanvaard, aldus het onderdeel, dat de curator het betaalde (althans in beginsel) niet kan terugvorderen indien de bank voor aanvang van de dag van faillietverklaring de bankrekening van de betaler heeft gedebiteerd naar aanleiding van een (eveneens voor aanvang van de dag van faillietverklaring verstrekte) betaalopdracht.
Onderdeel 5 voert aan dat JPR bewijs heeft aangeboden van de in onderdeel 2 uiteengezette werking van de huidige betalingssystemen, aan welk bewijsaanbod het hof volgens het onderdeel niet voorbij heeft kunnen gaan.
3.5.1
De onderdelen stellen de vraag aan de orde wat de gevolgen zijn van art. 7:534 BW en van de huidige betalingssystemen voor de beslissing die is gegeven in het arrest Vis q.q./NMB. In dat arrest is overwogen:
“Blijkens de in 3.1 samengevatte feiten gaat het hier om een girale betaling door de schuldenaar, die pas na de aanvang van de dag van de faillietverklaring is voltooid. Het beginsel van art. 23 Fw, zoals dit mede in art. 1850, aanhef en onder derde, BW tot uiting komt, brengt mee dat de curator het aldus betaalde terug kan vorderen, indien de giroinstelling aan welke de overschrijvingsopdracht werd gegeven, bij de aanvang van de dag van de faillietverklaring nog niet alle handelingen had verricht, die zij als opdrachtnemer van de schuldenaar ter effectuering van de betaling aan diens schuldeiser gehouden was te verrichten. Dit geval doet zich hier voor nu de afschrijving pas op 18 nov. 1981 heeft plaatsgevonden.”
3.5.2
De uit het beginsel van art. 23 Fw voortvloeiende regel die in deze overweging is weergegeven, stemt overeen met de regel van art. 35 lid 1 Fw, die inhoudt dat indien op de dag van de faillietverklaring nog niet alle handelingen hebben plaatsgevonden die voor een levering door de schuldenaar nodig zijn, de levering niet geldig meer kan geschieden. Het aldus in onder meer deze regels uitgewerkte beginsel van art. 23 Fw komt erop neer dat door of vanwege de schuldenaar niet meer bevoegd (beschikkings)handelingen ten laste van diens vermogen kunnen worden verricht vanaf het tijdstip van de aanvang van de dag van de faillietverklaring. Dat geldt ook voor handelingen verricht door een opdrachtnemer van de schuldenaar, zoals de bank in het geval van een betalingsopdracht. De met art. 23 Fw verband houdende bepaling van art. 7:422 lid 1, aanhef en onder a, BW (destijds art. 1850, aanhef en onder derde, BW) - op grond waarvan de lastgeving eindigt door het faillissement van de lastgever -, vormt hiervan een uitwerking.
3.5.3
Uit het hiervoor in 3.5.2 overwogene volgt dat het bij de regel van het arrest Vis q.q./NMB uitsluitend erom gaat of de bank van de schuldenaar voor de aanvang van de dag van de faillietverklaring alle handelingen heeft verricht die nodig zijn ter effectuering van de betaling. Anders dan de onderdelen veronderstellen, doet dus niet terzake of de betaalopdracht nog kon worden ingetrokken of de uitvoering van die opdracht nog kon worden voorkomen op het moment dat deze plaatsvonden.
3.6.1
Het door onderdeel 1 ingeroepen art. 7:534 lid 1 BW maakt deel uit van de in 2009 in werking getreden titel 7:7B BW (‘Betalingstransactie’), welke strekt ter implementatie van de Richtlijn 2007/64/EG van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt (PbEU L 319/1 van 5 december 2007) (hierna: de Richtlijn betalingsdiensten). Het artikellid houdt in dat een betaaldienstgebruiker een betaalopdracht in beginsel niet meer kan herroepen vanaf het tijdstip van ontvangst door de betaaldienstverlener. Deze bepaling stemt overeen met art. 66 lid 1 van de Richtlijn betalingsdiensten.
3.6.2
Art. 7:534 BW heeft - zoals mede volgt uit de preambule van de richtlijn, met name onder (38) en (39), en de toelichting op art. 7:534 BW (Kamerstukken II 2008–2009, 31 892, nr. 3, p. 40) - uitsluitend betrekking op de mogelijkheid een betaalopdracht jegens de betaaldienstverlener te herroepen, welke bevoegdheid de betaler op grond van art. 7:522 lid 3 BW in beginsel toekomt. Ratio van art. 7:534 BW is, kort gezegd, om de automatische verwerking van betalingstransacties mogelijk te maken tegen aanvaardbare kosten en om zekerheid te bieden omtrent de uitvoering van (die) transacties: is de opdracht onherroepelijk, dan kan deze (onmiddellijk) geautomatiseerd worden uitgevoerd en bestaat voor betaler en begunstigde zekerheid dat uitvoering plaatsvindt. Art. 7:534 BW beoogt echter niet om een betaling geldig te doen zijn in weerwil van het faillissement van de schuldenaar en staat niet eraan in de weg dat na die uitvoering terugbetaalverplichtingen kunnen bestaan voor de betaaldienstverlener of de ontvanger van de betaling. Het artikel doet dan ook niet af aan de regel van het arrest Vis q.q./NMB.
3.7.1
Onderdeel 1 berust op een andere rechtsopvatting dan hiervoor vermeld in 3.5.3 en 3.6.2, en is daarom ongegrond.
3.7.2
Uit het hiervoor overwogene volgt dat ook onderdeel 2 ongegrond is en dat onderdeel 5 bij gebrek aan belang evenmin tot cassatie kan leiden. Dat de huidige betalingssystemen van begin tot einde een volledig geïntegreerde automatische verwerking van betalingen kennen en dat dit betekent dat als de bank het saldo van de rekeninghouder eenmaal heeft gedebiteerd, verdere verwerking volautomatisch geschiedt, doet immers niet eraan af dat het mogelijk is dat de bank ook na de aanvang van de dag van de faillietverklaring nog handelingen moet verrichten ter effectuering van de betalingsopdracht als hiervoor in 3.5.2 en 3.5.3 bedoeld, ook al worden deze ‘volautomatisch’ uitgevoerd. Uitgaande van zijn vaststelling in rov. 4.3.8-4.3.12 dat deze handelingen in dit geval door Rabobank nog verricht moesten worden, heeft het hof, zoals volgt uit het hiervoor in 3.5.2 en 3.5.3 overwogene, met juistheid beslist dat de betaling niet geldig is geweest jegens de boedel en dat de curator het daarmee gemoeide bedrag dus kan terugvorderen.
3.8.1
In rov. 4.3.9 heeft het hof vastgesteld dat de handelingen die Rabobank diende te verrichten ter uitvoering van de betaalopdracht van Maatmetaal, bestaan in het zorgdragen voor het plaatsvinden van de stappen die het noemt in rov. 4.3.6 onder (b) en (c). Die stappen betreffen de debitering van de rekening van Maatmetaal en de creditering van de rekening-courant van Rabobank met DNB (wat vervolgens resulteert in de verevening van die creditering door DNB door debitering van haar rekening-courant met ING, welke verevening het hof in rov. 4.3.6 aanduidt als stap (d)). Dat voor de als tweede genoemde stap - stap (c) die mede bestaat uit doorgeleiding van de betaalopdracht aan DNB - door Rabobank gebruik wordt gemaakt (van het automatisch systeem van) het intermediair Equens, brengt hierin geen verandering, heeft het hof overwogen.
3.8.2
Onderdeel 3 klaagt dat het hof de creditering van de rekening-courant van Rabobank met DNB gerekend heeft tot de handelingen van Rabobank die nodig waren ter uitvoering van de betaalopdracht van Maatmetaal. Volgens het onderdeel was de laatst benodigde uitvoeringshandeling van Rabobank de doorgeleiding van de betaalopdracht aan Equens.
Deze klacht faalt. Naar het oordeel van het hof in rov. 4.3.7 is Equens een intermediair waarvan Rabobank zich heeft bediend bij de uitvoering van de betaalopdracht. Dat oordeel is juist. Equens is immers, naar niet in geschil is, een door de Minister van Financiën aangewezen systeemexploitant als bedoeld in art. 212a onder q en art. 212d Fw. Als zodanig is zij te beschouwen als opdrachtnemer van betaaldienstverleners zoals in dit geval Rabobank. Het oordeel van het hof dat ook het ervoor zorgdragen dat haar rekening-courant met DNB werd gecrediteerd, deel uitmaakt van hetgeen Rabobank moest doen ter uitvoering van de betaalopdracht van Maatmetaal, is dan ook evenzeer juist. Dat wordt niet anders door de in het onderdeel aangevoerde omstandigheid dat Equens ook wordt ingeschakeld door andere banken.
3.8.3
Onderdeel 4 neemt tot uitgangspunt dat het hof de verevening door DNB van de creditering, door debitering van haar rekening-courant met ING, gerekend heeft tot de door Rabobank te verrichten handelingen die nodig waren ter uitvoering van de betaalopdracht. Deze lezing van het arrest van het hof is echter niet juist. Het hof overweegt immers in rov. 4.3.9 dat het de handelingen die dienden plaats te vinden tot het moment van die verevening rekent tot bedoelde handelingen. De klachten van het onderdeel kunnen dus bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.9.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep moet worden verworpen.
3.10.1
De Hoge Raad ziet evenwel aanleiding om op een andere wijze dan door het middel bepleit, terug te komen van de regel van het arrest Vis q.q./NMB.
3.10.2
Bij een girale overmaking geschiedt de betaling op het tijdstip dat de rekening van de schuldeiser wordt gecrediteerd (art. 6:114 lid 2 BW). Dat betekent dat eerst op dat tijdstip aan de verbintenis tot betaling van een geldsom is voldaan. In verband hiermee zijn alle banken en intermediairs die bij de uitvoering van de opdracht zijn betrokken, waaronder ook de bank van de schuldeiser - die ervoor moet zorgdragen dat de rekening van de schuldeiser wordt gecrediteerd -, aan te merken als instanties van wier diensten de schuldenaar direct of indirect gebruik maakt bij de betaling.
3.10.3
Gelet op het in 3.10.2 overwogene strookt het meer met het hiervoor in 3.5.2 genoemde beginsel van art. 23 Fw om aan te nemen dat de curator steeds het betaalde kan terugvorderen waarmee na het intreden van de faillissementstoestand de rekening van de schuldeiser is gecrediteerd. Dit heeft bovendien als belangrijke voordelen ten opzichte van de regel van het arrest Vis q.q./NMB (i) dat niet meer behoeft te worden nagegaan wanneer de bank van de schuldenaar alle handelingen heeft verricht die nodig zijn ter effectuering van de betaling - hetgeen praktisch moeilijk kan zijn en bovendien kan leiden tot uitkomsten die naar gelang de (soms toevallige) omstandigheden kunnen verschillen - en (ii) dat het in dit verband geen verschil meer maakt of het gaat om een rekening van de schuldeiser bij dezelfde of bij een andere bank.
3.11
Nu valt aan te nemen dat de faillissementspraktijk is ingesteld op de regel van Vis q.q./NMB - in die zin dat de beoordeling van de geldigheid van betalingen die rond de faillissementsdatum plaatsvinden, geschiedt aan de hand van die regel, en dat al dan niet wordt terugbetaald aan de boedel op grond van die beoordeling -, en het onwenselijk is dat kan worden teruggekomen van hetgeen in dit verband is afgedaan of als afgedaan mag worden beschouwd, ziet de Hoge Raad aanleiding te bepalen dat de hiervoor in 3.10.3 aanvaarde regel uitsluitend geldt voor faillissementen die na de datum van dit arrest worden uitgesproken.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt JPR in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
20 maart 2015.