ECLI:NL:RBDHA:2018:1885

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 februari 2018
Publicatiedatum
20 februari 2018
Zaaknummer
622140 RL EXPL 17-9830
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering door curator van onverschuldigd betaalde bedragen na faillissement

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 19 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen de curator van de failliete Bleiswijk Boeketservice B.V. (BB) en de Coöperatie Royal FloraHolland U.A. (RFH). De curator, mr. Jan Joost Wittekamp, vorderde terugbetaling van een bedrag van € 4.518,09 dat op 3 oktober 2012 door de bank van BB naar RFH was overgemaakt, na de faillietverklaring van BB op 2 oktober 2012. De curator stelde dat deze betaling onverschuldigd was, omdat BB op het moment van de betaling niet meer bevoegd was om over haar vermogen te beschikken.

RFH verweerde zich door te stellen dat het bedrag niet tot de boedel van BB behoorde, aangezien de bankrekening van BB op dat moment een negatief saldo vertoonde. RFH betoogde dat de betaling dus niet uit het vermogen van BB was gedaan, maar dat de bank het bedrag had overgemaakt. De kantonrechter oordeelde dat de betaling geen wijziging had gebracht in de omvang van de boedel, omdat de bankrekening van BB ten tijde van de faillietverklaring geen positief saldo had. Hierdoor was er geen sprake van een onrechtmatige beschikking over het vermogen van BB.

De vordering van de curator werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten. De kantonrechter verduidelijkte dat de wettelijke rente over de proceskosten niet de handelsrente betreft, maar de wettelijke rente zoals bedoeld in het Burgerlijk Wetboek. Dit vonnis benadrukt de noodzaak voor curatoren om zorgvuldig te zijn in hun vorderingen en de status van de activa van de failliete onderneming goed in kaart te brengen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats ‘s-Gravenhage
ae
Rolnr.: 6222140 RL EXPL 17-19830
19 februari 2018

Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:

Mr. Jan Joost Wittekamp q.q. in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bleiswijk Boeketservice B.V.,
statutair gevestigd te Alphen aan den Rijn,
ten tijde van de faillietverklaring kantoorhoudende te Bleiswijk, gemeente Lansingerland,
wonende te Den Haag,
kantoorhoudende te Naaldwijk, gemeente Westland,,
eisende partij,
gemachtigde: mr. E.A.H. ten Berge,
tegen
de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie Royal FloraHolland U.A.,
statutair gevestigd te Aalsmeer,
(mede) kantoorhoudende te Honselersdijk, gemeente Westland,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. P.J.L.J. Duijsens.
Partijen worden hierna aangeduid als “de curator” en “RFH”.

Procedure

1. De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 21 juli 2017 met producties;
  • de conclusie van antwoord;
  • de aantekeningen van de griffier van de op 14 november 2017 gehouden comparitie van partijen en de bij die gelegenheid namens RFH overgelegde pleitnotities.

Feiten

2. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bleiswijk Boeketservice B.V. (hierna: BB) exploiteerde een groothandel in boeketten en decoratiematerialen.
3. RFH is een coöperatieve organisatie van en voor telers van sierteeltproducten gericht op het veilen van sierteeltproducten, het verlenen van bemiddeling bij de verkoop van sierteeltproducten en de verhuur van bedrijfsruimtes aan sierteeltproducthandelaren.
4. BB was lid van RFH en zette een deel van haar productie af via RFH. Daarnaast huurde BB van RFH een bedrijfsruimte op het veilingterrein van RFH in Bleiswijk, gemeente Lansingerland, aan de Klappolder 130.
5. Bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 2 oktober 2012 is BB in staat van faillissement verklaard en is mr. J.J. Wittekamp (hierna: Wittekamp) aangesteld als curator.
6. Op 3 oktober 2012 is vanaf de op naam van BB staande bankrekening bij ABN Amro Bank N.V. (hierna: de Bank) met nummer [rekeningnummer] (hierna: de ABN-rekening) een bedrag van € 4.518,09 overgeboekt naar de bankrekening van RFH. De ABN-rekening vertoonde ten tijde van de faillietverklaring reeds een negatief saldo.

Geschil

7. De curator vordert de veroordeling van RFH tot betaling van € 5.094,90, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dagvaarding tot aan die der algehele voldoening, met veroordeling van RFH in de kosten van het geding en de wettelijke rente daarover.
8. Aan de vordering heeft de curator ten grondslag gelegd dat BB per datum faillissement onbevoegd was om te beschikken over haar vermogen. BB kon daarom sinds 2 oktober 2012 om 0:00 uur geen rechtshandelingen meer verrichten die haar vermogen raken. Als gevolg van het faillissement heeft de op 3 oktober 2012 gedane betaling van
€ 4.518,09 aan RFH dan ook onverschuldigd plaatsgevonden. Dat bedrag dient volgens de curator daarom terugbetaald te worden door RFH aan de boedel van BB. Ondanks aanmaning door de curator heeft RFH bedoeld bedrag niet terugbetaald. De curator vordert daarom terugbetaling van het bedrag van € 4.518,09 en maakt daarnaast aanspraak op betaling van de wettelijke rente en € 576,81 aan buitengerechtelijke incassokosten.
9. Het verweer van RFH strekt tot afwijzing van de vordering van de curator met veroordeling van de curator in de proceskosten met de wettelijke handelsrente, althans de wettelijke rente daarover.
10. RFH voert onder meer aan dat het aan haar op 3 oktober 2012 betaalde bedrag niet tot de boedel van BB behoorde, omdat de ABN-rekening van BB op het moment van die betaling een roodstand vertoonde. Het is dus niet de boedel van BB maar de Bank die bedoeld bedrag aan RFH heeft betaald. Daarom kan de curator het bedrag niet van RFH terugvorderen, aldus RFH. Daarnaast stelt RFH dat zij erop mocht vertrouwen dat de curator de opdracht tot betaling van het bedrag van € 4.518,09 had gegeven. RFH wijst er voorts op dat zij uit hoofde van de tussen partijen bestaande huurovereenkomst een vordering op BB heeft met de status van boedelschuld. Zij stelt het op 3 oktober 2012 betaalde bedrag te hebben toegedeeld aan die boedelschuld, althans dat bedrag met de boedelschuld te hebben verrekend, althans de terugbetaling van het op 3 oktober 2012 betaalde bedrag te hebben opgeschort tot dat de boedelschuld aan haar is voldaan.

Beoordeling

11. De curator baseert zijn vordering tot terugbetaling van het na de uitspraak van het faillissement aan RFH betaalde bedrag van € 4.518,09 op artikel 23 van de Faillissementswet (Fw). Uit dat artikel vloeit voort dat BB vanaf 2 oktober 2012 om 00.00 uur niet langer handelingen kon verrichten die het op grond van artikel 20 FW onder het faillissement vallende vermogen raken. De curator kan in strijd met artikel 23 Fw door BB verrichte beschikkingshandelingen ongedaan maken.
12. De kantonrechter is evenwel van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een in strijd met artikel 23 Fw verrichte beschikkingshandeling. De op 3 oktober 2012 aan RFH gedane betaling betreft immers geen handeling die het onder het faillissement vallende vermogen raakt. Anders gezegd: de boedel van BB is door de betaling van 3 oktober 2012 niet gewijzigd. De kantonrechter licht dat als volgt toe.
13. Op grond van artikel 20 Fw omvat het faillissement het gehele vermogen van de schuldenaar ten tijde van de faillietverklaring, alsmede hetgeen hij gedurende het faillissement verwerft. Ten tijde van de faillietverklaring bevatte de op naam van BB staande ABN-rekening een negatief saldo. De ABN-rekening bevatte ten tijde van de faillietverklaring dus geen tot de onder het faillissement vallend vermogen.
14. Op 3 oktober 2012, de dag na de uitspraak van het faillissement van BB, heeft De Bank het negatieve saldo van de op naam van BB staande ABN-rekening verder omlaag gebracht door ten laste van die rekening een bedrag van € 4.518,09 over te schrijven naar de bankrekening van RFH. Met die overschrijving is aldus géén wijziging gebracht in de omvang van de boedel. Zowel voor als na die overschrijving omvatte de
ABN-rekening immers geen onder het faillissement vallend vermogen.
15. De curator heeft gewezen op rechtsoverweging 3.10.3. van het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, NJ 2015/264 (JPR/Gunning q.q.), waarin de Hoge Raad overweegt dat de curator steeds het betaalde kan terugvorderen waarmee na het intreden van de faillissementstoestand de rekening van de schuldeiser is gecrediteerd. Dat arrest ziet evenwel op de situatie dat een betaling heeft plaatsgevonden ten laste van een aan de boedel van de failliet toekomend creditsaldo op de bankrekening van de failliet. Die situatie verschilt wezenlijk van de onderhavige situatie. In de onderhavige situatie bevatte de ABN-rekening ten tijde van de faillietverklaring immers geen aan de failliet toekomend saldo. De Bank had in het onderhavige geval dan ook geen “geld” van de failliet onder zich en kan met de door haar gedane betaling daarom ook geen “geld” van de failliet aan de boedel hebben onttrokken.
16. Gelet op het voorgaande wordt de vordering van de curator afgewezen. De curator zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. RFH maakt aanspraak op betaling van de wettelijke handelsrente over de proceskosten. De wettelijke handelsrente als bedoeld in art. 6:119a BW heeft echter uitsluitend betrekking op verplichtingen tot betaling uit handelsovereenkomsten. Een verplichting tot vergoeding van proceskosten kan daartoe niet worden gerekend. In plaats van de wettelijke handelsrente zal daarom de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW worden toegewezen over de proceskosten, een en ander zoals hierna in het dictum vermeld.

Beslissing

De kantonrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt de curator in de kosten van de procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van RFH vastgesteld op € 500,- als het aan de gemachtigde van RFH toekomende salaris en bepaalt dat dit bedrag binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis moet zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. A. Emmens en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 februari 2018.