In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 december 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over belastingrente die in rekening is gebracht aan [X] B.V. ter zake van voorlopige aanslagen vennootschapsbelasting voor de jaren 2015 en 2016. De belanghebbende, vertegenwoordigd door L.A. van Dijk, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland van 20 november 2020. De Staatssecretaris van Financiën, vertegenwoordigd door [P], diende een verweerschrift in. De Advocaat-Generaal P.J. Wattel concludeerde op 29 juni 2022 tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de Inspecteur terecht belastingrente in rekening had gebracht over een periode waarin de Belastingdienst al beschikte over het te betalen belastingbedrag. De Hoge Raad verwijst de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die zijn vastgesteld op € 4.554 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en het griffierecht van € 532 moet worden vergoed aan de belanghebbende.
Dit arrest is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de voorwaarden voor het in rekening brengen van belastingrente verduidelijkt, vooral in situaties waarin de Belastingdienst al over de relevante informatie beschikte. De uitspraak heeft implicaties voor toekomstige gevallen waarin belastingrente wordt berekend over voorlopige aanslagen.