ECLI:NL:HR:2022:1616

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 november 2022
Publicatiedatum
10 november 2022
Zaaknummer
21/03368
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over proceskostenvergoeding in belastingzaak met betrekking tot BPM en rechtsontwikkeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 november 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) en de proceskostenvergoeding in het kader van hoger beroep. De belanghebbende had drie gebruikte personenauto's vanuit het buitenland naar Nederland overgebracht en had hiervoor BPM op aangifte voldaan. De Inspecteur verklaarde de bezwaren van de belanghebbende ongegrond, waarna de Rechtbank Gelderland de beroepen van de belanghebbende ook ongegrond verklaarde. In hoger beroep stelde de belanghebbende dat voor de registratie van één van de auto’s een lager BPM-tarief moest worden toegepast, gebaseerd op een arrest van de Hoge Raad uit 2020. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond voor deze auto, maar weigerde de proceskostenvergoeding aan de belanghebbende, omdat het verzoek om toepassing van het lagere tarief pas in de procedure bij het Hof was ingediend.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte de proceskostenvergoeding had geweigerd. De Hoge Raad stelde vast dat de belanghebbende recht had op vergoeding van de kosten van rechtsbijstand, omdat het verzoek om toepassing van het lagere BPM-tarief voortvloeide uit een recente rechtsontwikkeling. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof voor zover deze betrekking had op de proceskostenvergoeding en droeg de Staatssecretaris van Financiën op om de kosten van de belanghebbende te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van rechtsontwikkeling en de gevolgen daarvan voor proceskostenvergoedingen in belastingzaken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/03368
Datum11 november 2022
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 juli 2021, nrs. 19/01043 tot en met 19/01045 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 18/3975, AWB 18/3977 en AWB 18/3983) betreffende door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan belasting van personenauto's en motorrijwielen.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1.1 Belanghebbende heeft drie gebruikte personenauto’s vanuit het buitenland overgebracht naar Nederland met het oog op registratie in het Nederlandse kentekenregister. Voor elke auto afzonderlijk heeft belanghebbende in de maand januari 2018 een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) op aangifte voldaan.
2.1.2 De Inspecteur heeft de tegen de voldoening van de hiervoor bedoelde bedragen aan bpm gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft de daartegen ingestelde beroepen bij uitspraak van 25 juni 2019 ongegrond verklaard.
2.1.3 Belanghebbende heeft zich bij het Hof tijdens het onderzoek ter zitting op 15 juni 2021 voor het eerst op het standpunt gesteld dat ter zake van de registratie van één personenauto (hierna: auto 3) op de voet van artikel 16a, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) een in een eerder jaar dan 2018 geldend, lager bpm-tarief moet worden toegepast. Belanghebbende heeft daarbij gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:821 (hierna: het arrest van 1 mei 2020). Toepassing van artikel 16a van de Wet leidt, aldus belanghebbende, tot een verdere vermindering van de verschuldigde bpm voor die auto.
2.2.1 De Inspecteur heeft tijdens het onderzoek ter zitting erkend dat dit standpunt van belanghebbende moet leiden tot gedeeltelijke teruggaaf van de voor auto 3 voldane bpm. Het Hof heeft het hoger beroep uitsluitend om die reden gegrond verklaard voor zover het auto 3 betreft en de uitspraak van de Rechtbank op die grond vernietigd. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur met betrekking tot auto 3 vernietigd en beslist dat voor auto 3 het verschuldigde bedrag aan bpm minder is dan belanghebbende had voldaan.
2.2.2 Het Hof heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep. Het Hof heeft daartoe overwogen dat wanneer een belanghebbende in (hoger) beroep geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem in (hoger) beroep gemaakte kosten in aanmerking komen voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 Awb. Van deze regel kan echter worden afgeweken, indien de noodzaak tot het instellen van (hoger) beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende, aldus het Hof, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985 (hierna: het arrest van 12 mei 2006), en van 5 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5556.
De in laatstbedoelde arresten weergegeven uitzonderingssituatie doet zich naar het oordeel van het Hof in dit geval voor omdat het verzoek om toepassing van artikel 16a van de Wet door belanghebbende pas in de procedure bij het Hof is aangevoerd, terwijl belanghebbende, op wie te dezen naar het oordeel van het Hof de stelplicht en de bewijslast rust, dit verzoek al eerder had kunnen doen en belanghebbende niet verder heeft toegelicht waarom het verzoek eerst in de procedure bij het Hof is gedaan.

3.Beoordeling van de middelen

3.1.1
Middel XI is onder meer gericht tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof over het niet doen vergoeden van de kosten van rechtsbijstand die belanghebbende voor de behandeling van het beroep en hoger beroep heeft gemaakt.
3.1.2
De in het arrest van 12 mei 2006 weergegeven mogelijkheid voor de rechter om toekenning van een proceskostenvergoeding achterwege te laten, ziet niet op gevallen waarin ten tijde van het voldoen op aangifte redelijkerwijs twijfel kon bestaan over de uitleg of toepassing van de wet of het Unierecht. [2]
3.1.3
Nadat belanghebbende hoger beroep bij het Hof had ingesteld, heeft de Hoge Raad in het arrest van 1 mei 2020 geoordeeld dat ook uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte personenauto’s in aanmerking kunnen komen voor toepassing van artikel 16a van de Wet wanneer niet is uitgesloten dat deze motorvoertuigen in Nederland worden onderworpen aan een hogere belasting dan de bpm die nog rust op gelijksoortige in het binnenland verhandelde, geregistreerde motorvoertuigen. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende het hiervoor in 2.1.3 weergegeven standpunt in hoger beroep klaarblijkelijk naar aanleiding van dit arrest heeft ingenomen.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.1.2 is overwogen, geldt dat onder deze omstandigheden belanghebbende in verband met de gegrondverklaring van het beroep en het hoger beroep recht heeft op een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand die zij in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft gemaakt. De hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof geven dan ook ofwel blijk van een onjuiste rechtsopvatting ofwel zijn die oordelen - als het Hof van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan - onbegrijpelijk. Middel XI slaagt in zoverre.
3.2
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3.3.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.1.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
3.3.2
Belanghebbende heeft vanwege de gegrondverklaring van het beroep en het hoger beroep betreffende auto 3, op grond van artikel 8:75, lid 1, Awb in samenhang gelezen met artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, recht op een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand die zij in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft gemaakt.

4.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur zal worden veroordeeld in de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank.
Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht. [3]

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover deze betreft de beslissing over de proceskostenvergoeding voor het hoger beroep en het beroep,
- draagt de Staatsecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 541,
- veroordeelt de Staatsecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.036 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 1.518 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten van belanghebbende voor het geding voor de Rechtbank, vastgesteld op € 1.518 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 november 2022.

Voetnoten

2.Vgl. HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1040, rechtsoverweging 3.4.8.
3.Vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.8.