ECLI:NL:HR:2022:1252

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
16 september 2022
Zaaknummer
22/00703
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie in het belang der wet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in het belang van de wet over procesafspraken in strafzaken en de rol van de rechter

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 september 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure in het belang van de wet, ingesteld door de procureur-generaal tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. De zaak betreft procesafspraken in strafzaken, waarbij de vraag centraal staat of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de belangen van de verdachte zijn geëerbiedigd in het kader van deze afspraken. De Hoge Raad maakt algemene opmerkingen over procesafspraken en afdoeningsvoorstellen in het Nederlandse strafprocesrecht. Procesafspraken zijn afspraken tussen het openbaar ministerie en de verdediging over het verloop van de strafprocedure en de afdoening van de strafzaak, waarbij wederkerigheid een belangrijk kenmerk is. De Hoge Raad benadrukt dat, hoewel er geen wettelijke regeling voor procesafspraken bestaat, het strafvorderlijk stelsel zich hier niet tegen verzet. De rechter behoudt echter zijn zelfstandige positie en verantwoordelijkheid bij de beoordeling van de zaak. De rechtbank heeft in deze zaak onvoldoende gemotiveerd waarom, ondanks de afwezigheid van de verdachte, sprake is van een rechtsgeldige afstand van verdedigingsrechten. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank in het belang van de wet, waarbij de aandachtspunten voor de beoordeling van procesafspraken door de rechter worden geformuleerd.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/00703 CW
Datum27 september 2022
ARREST
op het beroep in cassatie in het belang van de wet van de procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een vonnis van de rechtbank Limburg van 9 december 2021, nummers 03/700461-14, 03/700050-14 en 03/866346-15 in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte.

1.Het vonnis van de rechtbank

Bij het vonnis van de rechtbank is de verdachte veroordeeld met inachtneming van een tussen de officier van justitie en de verdediging tot stand gekomen ‘afdoeningsvoorstel’.

2.Het cassatieberoep

De procureur-generaal F.W. Bleichrodt heeft beroep in cassatie in het belang van de wet ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. De voordracht tot cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De vordering strekt tot vernietiging van die uitspraak.

3.Waar het in deze zaak om gaat

De vordering van de procureur-generaal tot cassatie in het belang van de wet heeft betrekking op ‘procesafspraken’ in strafzaken. In de vordering wordt onder meer de vraag aan de orde gesteld of de rechtbank in het licht van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) op goede gronden is gekomen tot het oordeel dat in het kader van de procesafspraken de belangen van de verdachte zijn geëerbiedigd. Verder stelt de vordering onder meer aan de orde of het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) zich verzet tegen een redelijkheidstoets door de rechter van procesafspraken die de vorm hebben van een afdoeningsvoorstel.

4.De overwegingen van de rechtbank

De verdachte is door de rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf van 150 dagen wegens het medeplegen van opzettelijk brand stichten terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is, opzetheling, schuldheling en handelen in strijd met artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie. Voor de overtreding van artikel 107 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 is door de rechtbank geen straf of maatregel opgelegd. Het vonnis van de rechtbank houdt onder meer het volgende in:
“Tegenspraak (gemachtigde raadsvrouw)
(...)
De verdachte wordt bijgestaan door mr. P.W. Szymkowiak, advocaat, kantoorhoudende te Maastricht. Op de zitting van 25 november 2021 heeft mr. G.L.P. Biesmans, advocaat, kantoorhoudende te Maastricht, waargenomen. De verdachte is bij die behandeling niet verschenen.
1 Inleiding
De rechtbank wijst vonnis op basis van het dossier, het onderzoek op de zitting en op basis van een afdoeningsvoorstel dat de officier van justitie en de verdediging in het voortraject zijn overeengekomen en tijdens het onderzoek op de zitting uiteen hebben gezet en toegelicht. Gelet op deze laatste en bijzondere omstandigheid, vindt de rechtbank het belangrijk om het voortraject, het onderzoek op de zitting en de overwegingen van de rechtbank duidelijk uiteen te zetten in het navolgende.
1.1
De feiten en het onderzoek ter zitting
Op 9 september 2012 werd brand gesticht in een pand aan de [a-straat] in Susteren. Het politieonderzoek leidde in eerste instantie niet tot de oplossing van deze zaak. Tijdens een grootschalig gezamenlijk onderzoek van de Nederlandse en Belgische autoriteiten naar vermeende mensenhandel in het kader van prostitutie, rees echter het vermoeden dat de verdachte betrokken was bij deze brandstichting. Het onderzoek leidde tevens tot verdenkingen van bedreiging, witwassen en valsheid in geschrifte.
In de jaren 2014 tot en met 2016 heeft deze zaak viermaal op zitting gestaan. Telkens voor regiezittingen of pro-formazittingen. Een inhoudelijke behandeling van de zaak bleek telkens niet mogelijk omdat er nog onderzoek moest plaatsvinden. Vervolgens heeft in de tussentijd veel aanvullend onderzoek plaatsgevonden, zowel door de politie als door de rechter-commissaris in de vorm van getuigenverhoren. Dat heeft tot een omvangrijk dossier geleid, waarin het onderzoek zelfs tot de behandeling op zitting op 25 november 2021 nog niet was afgerond. Naar aanleiding van de laatste regiebehandeling ter zitting is immers besloten dat er nog een getuige gehoord moet worden. Uiteindelijk is de zaak daardoor - gedurende ruim vijf jaren na de laatste behandeling in 2016 - nog immer niet inhoudelijk ter zitting behandeld. De zaak is vervolgens pas op 25 november 2021 aan de rechtbank voorgelegd voor een inhoudelijke behandeling op basis van een tussen verdachte en het openbaar ministerie overeengekomen afdoeningsvoorstel.
1.2
De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte, al dan niet samen met (een) ander(en):
in de zaak 03/700461-14:
– op 9 september 2012 opzettelijk brand heeft gesticht in een pand aan de [a-straat] in Susteren;
in de zaak 03/700050-14 (ttz.gev):
– in de periode van 23 t/m 24 januari 2014 een Volkswagen Transporter en kentekenplaten heeft gestolen (m.b.v. braak/verbreking), dan wel die auto en kentekenplaten heeft geheeld;
in de zaak 03/866346-15 (ttz.gev):
telkens op 14 augustus 2014 in Maastricht:
1. een of meer kentekenplaten ([kenteken 1]) heeft geheeld;
2. een busje traangas/pepperspray voorhanden heeft gehad;
3. een personenauto heeft bestuurd zonder rijbewijs;
1.3
Het afdoeningsvoorstel en de beoordeling
Voortraject
Medio 2021 heeft de officier van justitie in deze strafzaak aan de rechtbank bericht dat hij en de verdediging een voorstel voor afdoening van de strafzaak waren overeengekomen, dat zij aan de rechtbank wensten voor te leggen. Dat afdoeningsvoorstel heeft de rechtbank voorafgaand aan de zitting op 17 november 2021 ontvangen en op 22 november 2021 heeft de rechtbank nog een aanvulling ontvangen. Het bevat onder meer de gezamenlijke zienswijzen van de officier van justitie en de verdediging over de beoordeling van de ten laste gelegde feiten, de op te leggen straf en de afdoening van vorderingen van de benadeelde partijen. Zowel de officier van justitie als de verdediging hebben daarbij te kennen gegeven dat zij geen hoger beroep zullen instellen tegen het vonnis als de rechtbank het afdoeningsvoorstel zal volgen.
Het afdoeningsvoorstel dat aan de rechtbank is voorgelegd houdt – kort gezegd – concreet in dat:
- het feit in de zaak 03/700461-14 bewezen kan worden met dien verstande dat sprake is van ‘medeplegen van brandstichting met gemeen gevaar voor goederen’;
- het subsidiaire feit (heling) in de zaak 03/700050-14 bewezen kan worden;
- de feiten 1, 2 en 3 in de zaak 03/866346-15 bewezen kunnen worden;
- een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van gelijke duur als het voorarrest opgelegd kan worden voor die feiten, zijnde misdrijven;
- een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel kan volgen voor de overtreding bestaande uit het rijden zonder rijbewijs (feit 3 in de zaak 03/866346-15);
- de vorderingen van de benadeelde partijen in deze zaak niet besproken hoeven te worden, aangezien de officier van justitie en de verdediging van medeverdachte [betrokkene 1] zijn overeengekomen dat het in de strafzaak van [betrokkene 1] gelegd beslag (deels) aangewezen zal worden ter voldoening van die vorderingen.
Dat voorstel is op de zitting van 25 november 2021 besproken en desgevraagd hebben de officier van justitie en de verdediging bevestigd achter dit voorstel te staan. De raadsman van de benadeelde partijen heeft ter zitting eveneens bevestigd dat hij en de benadeelde partijen zich met het voorstel voor wat betreft de vergoeding van de geleden schade kunnen verenigen. Volgens alle betrokken partijen kunnen de vorderingen van de benadeelde partijen in deze zaak daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
De rechtbank acht het van belang bij het voorgaande op te merken dat voor alle partijen duidelijk is dat:
- de rechtbank niet gebonden is aan het afdoeningsvoorstel; het blijft een ‘voorstel’ aan de rechtbank dat de rechtbank na beraad kan volgen of niet kan volgen;
- de rechtbank de vragen als bedoeld in de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Wetboek van Sv) onverkort hanteert bij haar beoordeling;
- de rechtbank het onderzoek heropent indien niet wordt voldaan aan enig strafrechtelijk of strafvorderlijk belang en (waardoor) de belangen van enige betrokkene, de maatschappij of juridische waarborgen in het geding zijn;
- de rechtbank het onderzoek heropent indien zij van oordeel is dat er op basis van het dossier onvoldoende grond bestaat voor een vaststelling van schuld, de kwalificatie van de feiten evident niet aansluit bij de inhoud van het dossier en de gekozen kwalificatie leidt tot miskenning van strafvorderlijke en maatschappelijke belangen, dan wel wanneer zij de voorgestelde straf niet passend acht.
Algemene overwegingen van de rechtbank
Artikel 1 van het Wetboek van Sv bepaalt dat strafvordering alleen plaats heeft op de wijze bij de wet voorzien. Het Wetboek van Sv voorziet in beginsel niet in een verkorte procedure ter toetsing van een afdoeningsvoorstel bij voorlegging van een strafzaak aan de rechter. Het Wetboek van Sv gaat uit van een volwaardige beoordeling door die rechter van de ten laste gelegde feiten op basis van het onderzoek ter terechtzitting, alwaar onder andere het dossier aan een verdachte wordt voorgehouden en besproken. Op basis van dat onderzoek op de zitting beantwoordt de rechtbank de formele en materiële vragen zoals beschreven in de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Sv. Naleving van die strafvorderlijke bepalingen is onder meer van belang voor de waarborging van een eerlijk proces ex artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en voor een strafproces dat de belangen van slachtoffers en de maatschappij waarborgt. Het mag immers niet zo zijn dat efficiency ten koste gaat van de kwaliteit en de juridische waarborgen van het strafproces, waarbij ook de interne en externe openbaarheid van een concreet strafproces van grote betekenis is.
De rechtbank kan en wil desalniettemin niet haar ogen sluiten voor de ontwikkelingen in de strafrechtketen. Zaken en dossiers worden steeds omvangrijker en complexer met als gevolg steeds langer durende strafprocessen. Die ontwikkeling kan dan weer op gespannen voet komen te staan met onder andere het recht van de verdachte op een behandeling binnen een redelijke termijn, ook neergelegd in artikel 6 EVRM. Bovendien wordt het doen van nader onderzoek (bijvoorbeeld het horen van getuigen vele jaren nadat de verweten feiten zich zouden hebben voorgedaan) na het verstrijken van jaren in diverse gevallen steeds moeilijker en (soms) van minder waarde. Voor benadeelde partijen betekent een zich jarenlang voortslepend proces, waarbij zij op het verloop van dat proces niet of nauwelijks invloed kunnen uitoefenen, ook een belasting. Schending van de redelijke termijn leidt in de regel dan ook nog eens tot strafkorting, hetgeen kan wringen met genoegdoening aan de slachtoffers, maatschappelijke gevoelens en de preventieve werking die van een veroordeling hoort uit te gaan. Snellere of verkorte afdoening van een specifieke zaak kan dus zowel in het belang van die ene zaak, als in het belang van andere zaken zijn, omdat capaciteit beschikbaar blijft om andere zaken op de bij die zaken passende wijzen af te doen. De wijze van afdoening zou moeten leiden tot een balans op dit gebied binnen het straf(proces)recht zodat alle zaken op een bij een concrete zaak passende wijze kunnen worden afgedaan met inachtneming van alle waarborgen die bij een strafproces behoren. Het is naar het oordeel van de rechtbank echter te allen tijde de rechter die uiteindelijk bepaalt welke afdoening passend is bij een concrete strafzaak, op het moment dat die zaak aan de rechter is voorgelegd. Dus indien de rechter het afdoen van een zaak via een aan hem voorgelegd afdoeningsvoorstel – op gronden als hiervoor benoemd – niet passend acht, dan volgt een volledig inhoudelijke behandeling van de zaak.
De rechtbank constateert dat ook elders in Nederland voorzichtige stappen lijken te worden gezet met betrekking tot – kort gezegd – afdoeningen op maat. Zo hebben de officier van justitie en de verdediging op verzoek van de rechtbank Rotterdam procesafspraken gemaakt in een zaak die op 10 december 2021 inhoudelijk behandeld zal worden (zie ECLI:NL:RBROT:2021:9953 en ECLI:NL:RBROT:2021:11391). Deze zaak heeft betrekking op een onderzoek in het kader van de berichtendiensten Sky-ECC, welke soort zaken momenteel gekenmerkt worden door lange en complexe procedures. Een andere praktijkontwikkeling is te zien bij het gerechtshof Den Haag. De voorzitter van de zogenaamde Haagse innovatiekamer is voornemens om versneld procederen mogelijk te maken in strafzaken. Kort gezegd omvat het voorstel het maken van procesafspraken in daarvoor geschikte oude zaken.
De rechtbank overweegt verder als volgt.
Ingevolge artikel 9 van het Wetboek van Sv is de officier van justitie bij het arrondissementsparket belast met de vervolging van strafbare feiten waarvan de rechtbank in het arrondissement kennisneemt.
Het uitgangspunt is dat een officier van justitie beslist of een strafbaar feit wordt vervolgd, of niet. Ook volgt uit dit opportuniteitsbeginsel dat de officier van justitie kiest voor de meest passende afdoeningswijze. In het kader van de vaststelling van de tenlastelegging kan dit opportuniteitsbeginsel ook nog zo worden opgevat en uitgelegd, dat de officier van justitie niet alleen vrij is om te besluiten vervolging al dan niet in te stellen, dan wel voorwaardelijk achterwege te laten, maar ook dat het de officier van justitie vrijstaat om de vervolging te beperken tot een bepaalde omvang. De officier van justitie heeft de bevoegdheid om een selectie te maken uit meerdere strafbare feiten, maar ook kan hij ervoor kiezen de tenlastelegging op een bepaalde, minder zware strafbepaling toe te snijden dan de maximaal haalbare.
Deze beschreven bevoegdheid van de officier van justitie en zijn bevoegdheid om voor een deel van een feitencomplex wellicht in het geheel niet te vervolgen, gecombineerd met de binding van de rechter aan de tenlastelegging, maakt dat de officier van justitie de macht heeft het onderwerp van het strafproces te bepalen. De officier van justitie is dominus litis. Dit geldt als hoofdregel en behoudens de beklagprocedure als neergelegd in artikel 12 van het Wetboek van Sv.
Artikel 74 van het Wetboek van Sr bepaalt verder dat de officier van justitie vóór de aanvang van de terechtzitting een of meer voorwaarden kan stellen ter voorkoming van de strafvervolging wegens misdrijven, met uitzondering van die waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf is gesteld van meer dan zes jaar, en wegens overtreding. Door voldoening aan die voorwaarden vervalt vervolgens het recht van de officier van justitie tot strafvordering.
Dit artikel heeft ook betrekking op zogenoemde ‘hoge transacties’, dat wil zeggen transacties waarbij de betaling aan de Staat van een geldsom (voorwaarde ex artikel 74, tweede lid sub a Sr) een bedrag van € 200.000 of meer betreft én transacties met een totale transactiewaarde van € 1.000.000 of meer. Deze ruimte en de mogelijkheid om op grond daarvan een transactie aan te gaan, heeft de officier van justitie zonder dat daarop enige rechterlijke toets plaatsvindt.
Om reden dat de onderhavige zaak reeds een aantal maal op zitting heeft gestaan voordat er gesproken is over een afdoeningsvoorstel en de terechtzitting derhalve reeds geruime tijd daarvoor is aangevangen, beschikt de officier van justitie echter niet meer over de mogelijkheden zoals hiervoor bedoeld en dient de rechtbank de zaak inhoudelijk te beoordelen aan de hand van de tenlastelegging. Daarbij is van belang dat de officier van justitie in deze zaak, nu het onderzoek ter zitting al is aangevangen en de tenlastelegging definitief is, ook niet meer de mogelijkheid heeft de omvang van de vervolging te beperken.
Bij brief van 11 maart 2021 heeft de minister de Raad voor de rechtspraak (de ‘Raad’) gevraagd advies uit te brengen inzake het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Sv en enkele andere wetten naar aanleiding van de evaluatie van de Wet OM-afdoening (het ‘Wetsvoorstel’). Op 11 maart is het conceptwetsvoorstel in consultatie gegaan.
Het Wetsvoorstel wijzigt meer in zijn algemeenheid de regeling van de buitengerechtelijke afdoening van strafbare feiten. Daarvan is het onderdeel ‘transacties en rechterlijke toetsing van hoge transacties’ van belang te benoemen in deze zaak.
In dit wetsvoorstel wordt namelijk een rechterlijke toets voor hoge transacties voorgesteld. Uit de toelichting blijkt dat de invoering van rechterlijke toetsing van hoge transacties de transparantie van het schikkingsproces vergroot en de legitimiteit daarvan versterkt. Dit zal, aldus die toelichting, naar verwachting bijdragen aan de maatschappelijke acceptatie van hoge transacties, en betere rechtsbescherming bieden aan de betrokken rechtspersonen, natuurlijke personen en rechtstreeks belanghebbenden.
De Raad heeft in zijn advies van 4 mei 2021 aangegeven graag de gedachte te ondersteunen die in dit wetsvoorstel is neergelegd en voorziet in een rechterlijke toets bij voorgenomen hoge transacties. De redenen waarom daartoe wordt besloten, zijn helder verwoord in de toelichting en komen overeen met de door de Rechtspraak eerder bepleite argumenten daarvoor.
Het voorgaande illustreert het belang van tussenkomst door een onafhankelijke rechter die in openbaarheid en volgens wettelijke vereisten naar een vergelijk tussen de vervolgende overheid en een verdachte moet kunnen kijken en daarover moet kunnen oordelen. Deze voorbeelden en ontwikkelingen in de praktijk, en de geest van het wetsvoorstel, maken echter ook duidelijk dat bijzondere omstandigheden van een strafzaak kunnen leiden tot het zoeken naar een passende en misschien alternatieve wijze van afdoening, en dat deze vervolgens ook kunnen leiden tot een spanningsveld tussen verschillende juridische regels en waarborgen en de verschillende belangen van de bij een strafzaak betrokkenen en de maatschappij. Dat is bij de voorliggende strafzaak ook zo nu deze uiteindelijk voor een inhoudelijke beoordeling aan de rechter is voorgelegd in de vorm van een afdoeningsvoorstel. Uitgaande van de ruimte voor de officier van justitie om de wijze van vervolging te bepalen en de regels die al bestaan voor het overeenkomen van transacties én de roep om meer rechterlijke controle op dergelijke transacties meent de rechtbank dat er ook binnen de huidige wettelijke regels ruimte kan worden gevonden een strafzaak waarbij partijen tot een afdoeningsvoorstel zijn gekomen, aan de strafrechter voor te leggen met het verzoek te beoordelen of het afdoeningsvoorstel recht doet aan alle belangen die gemoeid zijn bij een deugdelijke en rechtsstatelijke strafrechtgang. Het is in dat licht dat de rechtbank het thans voorliggende afdoeningsvoorstel dan ook zal beoordelen: biedt dit voorstel een rechtvaardig evenwicht tussen afdoening van de zaak en de waarborgen die ons rechtsstelsel kent voor alle betrokken partijen inclusief het belang van de maatschappij? In dat kader heeft de rechtbank zich ter zitting en in de beraadslaging na afloop van de behandeling ter zitting gebogen over zowel die waarborgen als de verschillende in overweging te nemen belangen.
Processuele waarborgen
De rechtbank is van oordeel dat, onverlet de verkorte behandeling van de zaak ter zitting, de uitgangspunten zoals neergelegd in het Wetboek van Sv en het EVRM alsmede de belangen van de bij deze procedure betrokkenen én de maatschappij voldoende zijn gewaarborgd. Daartoe overweegt zij als volgt.
Ter zitting van 25 november 2021 zijn eerst diverse openstaande formele procesrechtelijke punten besproken en in overleg, met instemming van alle betrokken procespartijen afgehandeld. Het afdoeningsvoorstel is op onderdelen verduidelijkt door de officier van justitie en de verdediging, partijen hebben afgezien van het horen van een getuige die eigenlijk nog gehoord zou moeten worden ter zitting en de officier van justitie heeft bevestigd dat de benadeelde partijen zijn betrokken in de totstandkoming van het afdoeningsvoorstel. Dat laatste is ook bevestigd door de raadsman van de benadeelde partijen, die eveneens uitdrukkelijk instemde met afdoening zoals voorgesteld door de officier van justitie en de verdediging. De officier van justitie heeft de beslaglijst ingetrokken onder toezegging dat de afwikkeling van dit beslag in onderling overleg tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging zal plaatsvinden.
Ter zitting van 25 november 2021 is dus niet het hele dossier inhoudelijk besproken. De rechtbank heeft daar uiteraard wel kennis van kunnen nemen, net zoals de officier van justitie en de verdachte en zijn advocaat. Tijdens de zitting zijn de ten laste gelegde feiten alsmede de overeengekomen standpunten over een bewezenverklaring door de officier van justitie uiteengezet. Aldus is recht gedaan aan het belang van de externe openbaarheid. De officier van justitie heeft gerekwireerd overeenkomstig het afdoeningsvoorstel en de verdediging heeft, bij de mogelijkheid tot pleidooi, geen verweer gevoerd en heeft bevestigd zich te verenigen met het afdoeningsvoorstel.
Daarmee is de rechtbank van oordeel dat zowel in het voortraject als ter zitting de belangen van de betrokkenen zijn geëerbiedigd en de juridische waarborgen, neergelegd in de strafvorderlijke regels, zijn nageleefd. In het voortraject zijn alle procespartijen betrokken geweest en heeft ook de verdediging haar visie kenbaar kunnen maken.
Daarbij wijst de rechtbank ook op de rollen van de procesdeelnemers. De officier van justitie behartigt de belangen van onder meer de waarheidsvinding, de maatschappij (en daarmee ook de slachtoffers) en beslist om een verdachte al dan niet te vervolgen en zo ja, waarvoor te vervolgen. De advocaat behartigt de belangen van de verdachte. De taak van de rechtbank is het onafhankelijk en onpartijdig beslechten van geschillen en te bewerkstelligen dat enkel schuldigen bestraft worden en onschuldigen juist niet. Vanuit die rolverdeling mag ervan worden uitgegaan dat ook in het geval er in bijzondere omstandigheden tot afspraken gekomen wordt over een bepaalde wijze van afdoening van een strafzaak, de procesdeelnemers op grond van hun specifieke taak en belangenbehartiging komen tot een evenwichtig voorstel dat recht doet aan alle belangen waarbij de rechter vervolgens onafhankelijk en onpartijdig oordeelt over de zaak en het voorstel.
Ter zitting op 25 november 2021 heeft de rechtbank elk van de partijen de gelegenheid geboden naar voren te brengen wat nog nodig werd geacht. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee in dit geval ook voldaan aan het wettelijk vereiste van een eerlijke en controleerbare rechtsgang, zodat het belang van de maatschappij op dat punt is gerespecteerd.
Inhoudelijke beoordeling
Naast de procedurele aspecten moet de rechtbank de zaak ook inhoudelijk beoordelen op grond van de materiële vragen uit art. 350 van het Wetboek van Sv. Dat betreft de bewezenverklaring, de strafbaarheid van het feit en de dader en de op te leggen straf. En juist daarop ziet in de onderhavige strafzaak de inhoud van het afdoeningsvoorstel. De officier van justitie en de verdediging hebben de rechtbank een voorstel gedaan waarmee zij beiden en de benadeelde partijen volmondig instemmen.
De rechtbank ziet zich daarmee voor de vraag gesteld naar haar eigen rol in dezen.
Hoe beoordeelt zij bij deze stand van het onderzoek, te weten met een door de officier van justitie en de verdediging gepresenteerd afdoeningsvoorstel, de tenlastelegging? Houdt zij zich aan een louter op basis van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting te verrichten beoordeling volgens artikel 350 van het Wetboek van Sv, of verricht zij die beoordeling indachtig de standpunten van de partijen en kan dat in die zin ook een zogezegde redelijkheidstoets zijn? Over die vraag overweegt de rechtbank als volgt.
Het dossier dient voldoende wettige bewijsmiddelen te bevatten op basis waarvan de overtuiging gevormd kan worden dat de verdachte schuldig is en aldus tot een bewezenverklaring kan worden gekomen. Ook met inachtneming van deze uitgangspunten is naar het oordeel van de rechtbank maatwerk mogelijk. Daartoe bieden bijvoorbeeld de naar algemene ervaringsregels vrij ruim omschreven tenlasteleggingen ruimte voor aanzienlijke beoordelingsvrijheid. Datzelfde geldt voor een op te leggen straf: de belangrijkste beperking is de wettelijke maximumstraf voor een bewezenverklaard feit.
Een voorbeeld van een vonnis waarin is geoordeeld dat de belangen van de maatschappij in afspraken tussen de officier van justitie en de verdediging onvoldoende recht werd gedaan, is het vonnis van de rechtbank Overijssel d.d. 4 september 2019 (ECLI:NL:RBOVE:2019:3103). Die rechtbank schoof in dat vonnis om die reden een afdoeningsvoorstel terzijde, mede omdat zij van oordeel was dat de afgesproken strafeis op geen enkele wijze recht deed aan de aard en ernst van de feiten.
De rechtbank overweegt dat een gebruikelijke behandeling van een strafzaak, waarin geen afdoeningsvoorstel is gepresenteerd, mogelijk tot enig verschil in uitspraak zou kunnen leiden met de wijze waarop een strafzaak met wel een zodanig voorstel wordt beoordeeld. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn bij onderdelen van de bewezenverklaring, de op basis daarvan te formuleren kwalificatie of op te leggen straf. De rechtbank overweegt dat voor zover die mogelijke verschillen niet leiden tot wezenlijke of principiële onjuistheden, deze verschillen niet hoeven te leiden tot heropening van de zaak voor een uitvoerige inhoudelijke behandeling en dat in een dergelijke situatie het belang van zowel de verdachte, de slachtoffers als de maatschappij bij afdoening van een zaak prevaleert. Zulks zal echter uiteraard van geval tot geval beoordeeld moeten worden en laat zich niet in algemene zin duiden.
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er in beginsel ruimte kan zijn binnen het strafrecht voor een behandeling van een strafzaak waarin een voorstel tot afdoening aan de rechter wordt voorgelegd:
- indien procespartijen overeenstemming hebben over de beslispunten in een zaak;
- die beslissingen steun vinden in het recht, in het dossier en de concrete omstandigheden van de zaak; en
- de belangen van alle partijen, maar ook van slachtoffers en de maatschappij, gediend worden.
In zo’n geval komt het de rechtbank voor dat het Wetboek van Sv zich niet verzet tegen een toets op redelijkheid van een afdoeningsvoorstel door de rechtbank. Wat wel en niet redelijk is in een concrete zaak is afhankelijk van de concrete feiten en omstandigheden van die zaak, maar ook van datgene wat wel en niet past bij de door de rechtbank in acht te nemen strafvorderlijke uitgangspunten.
In de onderhavige strafzaak is de rechtbank van oordeel dat het afdoeningsvoorstel op alle fronten recht doet aan de zaak. Daarom zal de rechtbank ook vonnis wijzen met inachtneming van dat afdoeningsvoorstel. Daartoe overweegt en beslist zij als volgt op de diverse onderdelen in deze zaak.
2. De beoordeling van het bewijs
Overwegingen over het afdoeningsvoorstel en de bewezenverklaring
Zoals hiervoor al opgemerkt, realiseert de rechtbank zich dat een uitvoerige inhoudelijke behandeling van de zaak wellicht op onderdelen tot verschillen in de bewezenverklaring zou kunnen leiden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie en de verdediging in het afdoeningsvoorstel bij een enkel feit hebben gekozen voor de bewezenverklaring van het mindere (subsidiaire) feit, terwijl op basis van de stukken in het dossier ook het meerdere (het primaire) feit bewezenverklaard zou kunnen worden. Dit is echter een ‘marginale’ afwijking. De rechtbank ziet in de onderhavige zaak overigens geen discrepanties in de beoordeling door partijen op een wezenlijk onderdeel van de tenlastelegging en bewezenverklaring. De rechtbank is dan ook van oordeel dat nu de officier van justitie en verdediging het eens zijn over de bewezenverklaring en het dossier onvoldoende aanleiding biedt om daarvan af te wijken, ook op dit punt het voorstel gevolgd kan worden. Dat leidt tot de volgende conclusies.
Vrijspraak
In navolging van het afdoeningsvoorstel zal de rechtbank de verdachte vrijspreken van de in de zaak 03/700461-14 (de Hoge Raad begrijpt: 03/700050-14) primair ten laste gelegde (gekwalificeerde) diefstal van een Volkswagen Transporter en kentekenplaten.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht ten laste van de verdachte bewezen dat:
in de zaak 03/700461-14:
hij op 9 september 2012 te Susteren, in de gemeente Echt-Susteren, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk brand heeft gesticht in een pand gelegen aan de [a-straat 1] te Susteren, immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk (een) brandbare stof(fen) in brand gestoken, ten gevolge waarvan gemeen gevaar voor goederen is ontstaan nu dat pand en de inboedel van dat pand gedeeltelijk zijn verbrand;
in de zaak 03/700050-14 (ttz.gev):
subsidiair: hij in de periode van 23 januari 2014 tot en met 24 januari 2014 te Gronsveld, gemeente Eijsden-Margraten, een personenauto (merk Volkswagen, type Transporter) en kentekenplaten ([kenteken 2]) voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van die personenauto en/kentekenplaten wist dat het door misdrijf verkregen goederen betrof;
in de zaak 03/866346-15 (ttz.gev):
1. hij op 14 augustus 2014, te Maastricht, kentekenplaten ([kenteken 1]) voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die kentekenplaten redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat het door misdrijf verkregen goederen betrof;
2. hij op 14 augustus 2014 te Maastricht, een busje pepperspray, zijnde een voorwerp, bestemd voor het treffen van personen met giftige, verstikkende, weerloosmakende of traanverwekkende stof, van de categorie II, onder 6°, voorhanden heeft gehad;
3. hij op of omstreeks 14 augustus 2014 te Maastricht als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) heeft gereden op de weg, de Scharnerweg, zonder dat aan hem door de daartoe bevoegde autoriteit, als bedoeld in artikel 116 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 een rijbewijs was afgegeven voor de categorie van motorrijtuigen, waartoe dat motorrijtuig behoorde.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
[Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het vonnis gehecht.]
3 De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert de volgende strafbare feiten op:
in de zaak 03/700461-14:
medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is
in de zaak 03/700050-14(ttz.gev):
subsidiair: opzetheling
in de zaak 03/866346-15 (ttz.gev):
feit 1: schuldheling
feit 2: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie
feit 3: overtreding van artikel 107, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
4 De strafbaarheid van de verdachte
De verdachte is strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.
5 De straf
De verdachte heeft in samenwerking met een ander brand gesticht in een massagesalon. Daarnaast heeft de verdachte een auto en meerdere kentekenplaten geheeld, heeft hij een busje traangas bij zich gehad en heeft hij een auto bestuurd, terwijl hij geen rijbewijs had.
De tussen de officier van justitie en de verdediging overeengekomen straf, te weten een gevangenisstraf van 150 dagen met aftrek van voorarrest, lijkt op het eerste oog redelijk mild voor onder meer een brandstichting. De rechtbank is echter van oordeel dat ook dit onderdeel van het afdoeningsvoorstel, recht doet aan deze zaak, waarbij zowel het belang van de verdachte, de slachtoffers als de maatschappij geëerbiedigd wordt. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met:
- de aard en ernst van de feiten;
- de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan;
- de persoon van de verdachte;
- de straffen die doorgaans worden opgelegd voor soortgelijke feiten, waarbij rekening gehouden dient te worden met:
- de zeer forse schending van de redelijke termijn en de vermindering van de straf die die overschrijding met zich brengt, nu het een brandstichting uit september 2012 en andere feiten uit 2014 betreft;
- artikel 63 van het Wetboek van Sr;
- de omstandigheid dat de verdachte nadien nog in België is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaren waarvan 2 jaren en 6 maanden voorwaardelijk.
Kortom, de rechtbank zal de verdachte veroordelen tot de in het afdoeningsvoorstel genoemde straf, een gevangenisstraf van 150 dagen met aftrek van het reeds ondergane voorarrest.
Voor wat betreft de overtreding, het rijden zonder rijbewijs, zal de rechtbank de verdachte schuldig verklaren zonder oplegging van straf of maatregel.
6 Het beslag
Onder de verdachte was een Mercedes Benz CLX 200 personenauto in beslag genomen. Ter zitting heeft de officier van justitie te kennen gegeven de beslaglijst in te trekken, onder toezegging dat de afwikkeling van dit beslag in onderling overleg tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging zal plaatsvinden. De verdediging heeft hiermee ingestemd. Daarom ziet de rechtbank thans geen reden om nog een beslissing over dit beslag te nemen.
7 De benadeelde partijen
De benadeelde partij [betrokkene 2] en [A] B.V. vorderen schadevergoeding van respectievelijk 44.111,90 euro en 4.538,00 euro als gevolg van de brandstichting (feit 1). De schades bestonden uit de (na verzekeringsuitkering resterende) waardevermindering van het pand en de waarde van de verloren inboedel.
In de zaak van de medeverdachte [betrokkene 1] zijn de officier van justitie en de verdediging overeengekomen dat de vorderingen voor toewijzing vatbaar zijn en dat het beslag in die zaak (een geldbedrag van 77.550 euro) aangewend zal worden om onder meer deze vorderingen geheel te voldoen.
Beide vorderingen zullen dus door de medeverdachte voldaan worden. Daarom zal de rechtbank, overeenkomstig het afdoeningsvoorstel en met instemming van de raadsman van de benadeelde partijen, de benadeelde partijen in deze zaak niet-ontvankelijk verklaren in hun vordering.”
5. Inleidende opmerkingen over procesafspraken en in het bijzonder afdoeningsvoorstellen in het Nederlandse strafprocesrecht
5.1
De vordering van de procureur-generaal tot cassatie in het belang van de wet heeft betrekking op ‘procesafspraken’ in strafzaken. Daarbij gaat het om afspraken tussen het openbaar ministerie en de verdediging over het verloop van de strafprocedure en/of de wijze waarop de strafzaak wordt afgedaan. De inhoud van dergelijke afspraken kan uiteenlopen, maar kenmerkend is de wederkerigheid ervan. Een procesafspraak kan bijvoorbeeld inhouden dat de verdediging afziet van bepaalde processuele activiteiten (zoals het doen van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen of het voeren van bepaalde verweren) en het openbaar ministerie de omvang van de beschuldiging tegen de verdachte op enigerlei wijze afbakent (bijvoorbeeld door de omvang van de tenlastelegging te beperken of de tenlastelegging op bepaalde, minder ernstige strafbare feiten toe te snijden), waarbij tussen het openbaar ministerie en de verdediging overeenstemming bestaat over wat een passende uitkomst van de strafzaak zou zijn.
In dit arrest gaat het alleen om procesafspraken waarvan een gezamenlijk voorstel – hierna ook wel aangeduid als ‘afdoeningsvoorstel’ – van het openbaar ministerie en de verdediging voor de in de strafzaak uit te spreken bewezenverklaring (met de daarbij behorende kwalificatie) en/of de sanctieoplegging deel uitmaakt, en de betekenis van dergelijke afspraken voor de beslissingen die de rechter in de strafzaak neemt.
5.2.1
Het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) bevatten geen algemene, op procesafspraken toegesneden regeling. Wel voorzien deze wetboeken in onder meer de specifieke mogelijkheid dat het openbaar ministerie beslist om van (verdere) vervolging af te zien onder bepaalde voorwaarden waaraan door de verdachte moet worden voldaan: het voorwaardelijk sepot en de zogenoemde transactie. Het gaat daarbij echter om de afdoening van strafbare feiten zonder dat een procedure voor de rechter plaatsvindt. Als de procedure wel voor de rechter plaatsvindt, heeft de rechter een zelfstandige verantwoordelijkheid voor de uitkomst van de strafzaak, zoals die hierna nader aan de orde komt.
5.2.2
Het ontbreken van een algemene wettelijke regeling van procesafspraken betekent niet dat het maken van procesafspraken niet kan worden toegestaan of dat de totstandkoming van procesafspraken geen betekenis kan hebben voor de beslissingen die de rechter in de strafzaak neemt. Het stelsel van strafvordering verzet zich er namelijk niet tegen dat het openbaar ministerie en de verdediging overleg voeren en afspraken maken over de wijze waarop zij (al dan niet) gebruik maken van de ieder toekomende bevoegdheden en daarbij een gezamenlijk standpunt innemen over de beoogde afdoening van de strafzaak. De totstandkoming van procesafspraken doet echter geen afbreuk aan de zelfstandige positie van de rechter. Hij behoudt zijn eigen verantwoordelijkheid dat de behandeling en de beoordeling van de strafzaak plaatsvinden overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke regeling – in het bijzonder artikel 348 en 350 Sv – en de eisen van een eerlijk proces. Met inachtneming van het hierna uiteen te zetten kader kan de rechter bij de beoordeling van de zaak komen tot een uitspraak die in overeenstemming is met de procesafspraken. Als de rechter echter van oordeel is dat de afdoening van de zaak in lijn met die afspraken zou leiden tot een uitkomst die niet in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak zoals die blijkt uit de processtukken en het verhandelde op de terechtzitting, zal de rechter beslissingen nemen die afwijken van het afdoeningsvoorstel.
5.2.3
Mede gelet op de verschillende verschijningsvormen waarin procesafspraken zich kunnen voordoen, zowel wat betreft de wijze van totstandkoming als ten aanzien van de inhoud ervan, kan de Hoge Raad geen algemene regels geven over de toelaatbaarheid van procesafspraken in het algemeen of van afdoeningsvoorstellen in het bijzonder. Het eventueel voorzien in een dergelijke algemene regeling ligt op de weg van de wetgever, mede omdat het opstellen van zo’n regeling keuzes vergt die de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaan. De Hoge Raad kan slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het formuleren van aandachtspunten en door in concrete gevallen te beoordelen of de feitenrechter binnen het bestaande wettelijke en verdragsrechtelijke kader op een juiste wijze al dan niet acht heeft geslagen op een in een concrete strafzaak gemaakte procesafspraak.
5.3.1
Procesafspraken worden door het openbaar ministerie en de verdachte tot stand gebracht. Mede gelet op wat hierna onder 5.4 wordt overwogen, is daarbij vereist dat de verdachte van rechtsbijstand is voorzien. Op de officier van justitie rust – mede gelet op artikel 51aa lid 1 Sv – de plicht daarnaast rekening te houden met de belangen van het slachtoffer en/of de benadeelde partij. De rechter die in de strafzaak oordeelt, is niet betrokken bij het maken van procesafspraken. Dat neemt niet weg dat het de rechter vrijstaat het openbaar ministerie en de verdediging in overweging te geven de mogelijkheid van het maken van procesafspraken te verkennen, bijvoorbeeld met het oog op een voortvarende afdoening van de strafzaak.
5.3.2
Een door het openbaar ministerie en de verdediging opgesteld afdoeningsvoorstel moet worden aangemerkt als een processtuk als bedoeld in artikel 149a lid 2 Sv. Op grond van artikel 301 Sv moet het afdoeningsvoorstel op de (openbare) terechtzitting worden voorgelezen of moet de korte inhoud ervan worden medegedeeld. De rechter kan – mede met het oog op zijn hierna onder 5.4.3 omschreven controlerende taak – op grond van artikel 315 lid 1 Sv bevelen dat eventuele schriftelijke stukken die op de totstandkoming van dat voorstel betrekking hebben, worden overgelegd, als dat noodzakelijk is met het oog op de door de rechter te nemen beslissingen.
5.4.1
Mede omdat van een afdoeningsvoorstel in de regel deel uitmaakt dat de verdachte afziet van de uitoefening van bepaalde aan hem toekomende verdedigingsrechten, kan de rechter in de strafzaak alleen acht slaan op zo’n voorstel als gewaarborgd is dat wordt voldaan aan de eisen die artikel 6 EVRM stelt. Hierbij is het volgende van belang.
5.4.2
In de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) over artikel 6 EVRM komt tot uitdrukking dat: “There cannot be anything improper in the process of charge or sentence bargaining in itself” (EHRM 29 april 2014, nr. 9043/05 (Natsvlishvili en Togonidze/Georgië), overweging 87). Een procesafspraak kan met zich brengen dat de verdachte afstand doet van een hem op grond van artikel 6 EVRM toekomend verdedigingsrecht. In de rechtspraak van het EHRM worden de volgende eisen gesteld waaraan een ‘waiver’ door de verdachte van een in artikel 6 EVRM bedoeld verdedigingsrecht moet voldoen:
“In this respect the Court reiterates that neither the letter nor the spirit of Article 6 of the Convention prevents a person from waiving of his own free will, either expressly or tacitly, the entitlement to the guarantees of a fair trial (see Kwiatkowska v. Italy (dec.), no. 52868/99, 30 November 2000). However, if it is to be effective for Convention purposes, a waiver of the right must be established in an unequivocal manner and be attended by minimum safeguards commensurate to its importance (see Sejdovic v. Italy [GC], no. 56581/00, § 86, ECHR 2006-...; Kolu v. Turkey, no. 35811/97, § 53, 2 August 2005, and Colozza v. Italy, 12 February 1985, § 28, Series A no. 89). A waiver of the right, once invoked, must not only be voluntary, but must also constitute a knowing and intelligent relinquishment of a right. Before an accused can be said to have implicitly, through his conduct, waived an important right under Article 6, it must be shown that he could reasonably have foreseen what the consequences of his conduct would be (see Talat Tunç v. Turkey, no. 32432/96, 27 March 2007, § 59, and Jones v. the United Kingdom (dec.), no. 30900/02, 9 September 2003).”
(EHRM 24 september 2009, nr. 7025/04 (Pishchalnikov/Rusland), overweging 77.)
Uit de rechtspraak van het EHRM kan verder worden afgeleid dat “the content of the bargain and the fairness of the manner in which it had been reached between the parties had to be subjected to sufficient judicial review” (vgl. EHRM 29 april 2014, nr. 9043/05 (Natsvlishvili en Togonidze/Georgië), overweging 89).
5.4.3
Het vorenstaande brengt met zich dat, in alle gevallen waarin door het openbaar ministerie en de verdediging een afdoeningsvoorstel tot stand is gebracht, de rechter moet onderzoeken – en in de uitspraak van dat onderzoek blijk moet geven – of de verdachte in de concrete omstandigheden van het geval vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust was van de rechtsgevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige beslissing mee te werken aan het afdoeningsvoorstel en de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten. Voor het verrichten van dit onderzoek is het in beginsel vereist dat de verdachte, voorzien van rechtsbijstand, op de terechtzitting aanwezig is. In het geval dat de verdachte niet op de terechtzitting is verschenen, moet de rechter nader motiveren op welke wijze hij heeft kunnen vaststellen dat aan de hiervoor genoemde vereisten is voldaan.
5.5
De Hoge Raad merkt verder het volgende op over de toepassing van enkele strafvorderlijke uitgangspunten in gevallen waarin een afdoeningsvoorstel, dat voldoet aan de hiervoor onder 5.4 besproken eisen, tot stand is gekomen.
5.6.1
In artikel 167 lid 1 Sv is aan het openbaar ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden en, zo ja, voor welk feit. Het vervolgingsbeleid is voorbehouden aan het openbaar ministerie, als hiërarchisch georganiseerd orgaan van de staat, en het staat het openbaar ministerie in beginsel vrij om al dan niet tot vervolging over te gaan en om te bepalen welk strafbaar gesteld handelen tenlastegelegd wordt, al dan niet in de vorm van een zogenoemde cumulatieve tenlastelegging, primair-subsidiair-tenlastelegging of alternatieve tenlastelegging. De tenlastelegging strekt ertoe om voor de procesdeelnemers de inzet van het geding met de vereiste duidelijkheid vast te leggen. (Vgl. HR 27 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0095, HR 25 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0502 en HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7.)
5.6.2
Zolang het onderzoek op de terechtzitting nog niet door het doen uitroepen van de zaak tegen de verdachte (artikel 270 Sv) is aangevangen, kan de officier van justitie op grond van artikel 266 lid 1 Sv de dagvaarding intrekken. Als het onderzoek op de terechtzitting is aangevangen, kan de officier van justitie niet meer beslissen dat van (verdere) vervolging wordt afgezien, al dan niet onder het stellen van bepaalde voorwaarden aan de verdachte. Dat staat er niet aan in de weg dat ook na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg de totstandkoming van een voorstel kan worden beproefd en dat dit voorstel, als daarover door het openbaar ministerie en de verdediging overeenstemming wordt bereikt, aan de rechter wordt voorgelegd met het oog op de afdoening van de zaak door de rechter.
5.6.3
De officier van justitie kan tijdens het onderzoek op de terechtzitting aansturen op een wijziging van de tenlastelegging op grond van onder meer artikel 313 Sv. Hij zal in dat geval een daartoe strekkende schriftelijke vordering aan de rechtbank moeten overleggen. De aanleiding daarvoor kan zijn gelegen in een na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting tot stand gekomen afdoeningsvoorstel. Op grond van artikel 313 lid 2 Sv worden in geen geval wijzigingen toegelaten als een gevolg waarvan de tenlastelegging niet langer hetzelfde feit in de zin van artikel 68 Sr zou inhouden. In bijzondere gevallen kan de rechter een door de officier van justitie gevorderde wijziging van de tenlastelegging, ook al ziet deze wel op hetzelfde feit in de zin van artikel 68 Sr, afwijzen omdat die wijziging in strijd komt met de beginselen van een goede procesorde. Daarvoor kan bijvoorbeeld grond bestaan als de wijziging tot gevolg zou hebben dat de uitoefening van de aan het slachtoffer en/of de benadeelde partij toekomende rechten ernstig in het gedrang komt of als na wijziging van de tenlastelegging het daarin aan de verdachte gemaakte verwijt niet meer in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak zoals die blijkt uit de processtukken en het verhandelde op de terechtzitting.
5.7.1
Op grond van artikel 348 en 350 Sv beslist de rechtbank op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting over de in die bepalingen genoemde vraagpunten. Het onderzoek van deze vraagpunten is mede bepalend voor de inrichting van het onderzoek ter terechtzitting. Aan de verplichting die op de rechter rust om te beslissen op de in artikel 348 en 350 Sv genoemde vraagpunten, wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat door het openbaar ministerie en de verdediging een afdoeningsvoorstel wordt overgelegd. De rechter moet dat voorstel betrekken bij de beantwoording van de genoemde vraagpunten, maar is – gelet op zijn hiervoor onder 5.2.2 genoemde zelfstandige verantwoordelijkheid voor de afdoening van de zaak – niet verplicht om overeenkomstig het voorstel te beslissen. Ook als de rechter beslissingen neemt – bijvoorbeeld overeenkomstig artikel 348, 350, 353 en 361 Sv – die overeenstemmen met een afdoeningsvoorstel, zijn de motiveringsvoorschriften van onder meer artikel 359 en 361 Sv van toepassing. Zo moeten bijvoorbeeld alle onderdelen van de bewezenverklaring toereikend worden gemotiveerd in de gevallen waarin de wet dat voorschrijft. Dat betekent ook dat mag worden volstaan met een verkort vonnis zolang geen gewoon rechtsmiddel wordt ingesteld (artikel 365a lid 1 Sv).
5.7.2
Wat hierboven is overwogen brengt met zich dat de rechter bij de beantwoording van de eerste vraag van artikel 350 Sv – de vraag of bewezen is dat het tenlastegelegde feit door de verdachte is begaan – niet hoeft te komen tot een bewezenverklaring overeenkomstig het afdoeningsvoorstel, ook niet als de verdachte als onderdeel van het afdoeningsvoorstel niet betwist het tenlastegelegde feit te hebben begaan dan wel (anderszins) geen verweer voert tegen de bewezenverklaring.
5.7.3
De strafoplegging wordt bepaald door uiteenlopende factoren, waaronder de ernst van het feit en de persoon van de verdachte. De rechter is – binnen de grenzen van het ter zake geldende strafmaximum – vrij in de keuze van de straf, waaronder ook is te verstaan de keuze van de strafsoort, en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht (vgl. HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805 en HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975). Dit betekent dat de rechter bij de beantwoording van de vierde vraag van artikel 350 Sv acht kan slaan op wat het afdoeningsvoorstel inhoudt met betrekking tot de sanctieoplegging. De rechter kan daarbij komen tot een sanctiebeslissing die in overeenstemming is met het afdoeningsvoorstel. Als de rechter echter van oordeel is dat wat het afdoeningsvoorstel daarover inhoudt, niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak zoals die blijkt uit de processtukken en het verhandelde op de terechtzitting, zal de rechter komen tot een andere sanctiebeslissing dan de voorgestelde en tot uitdrukking brengen wat de redenen daarvoor zijn.
5.7.4
Als de rechter tot een (wezenlijk) ander oordeel over de bewezenverklaring of de straftoemeting komt dan in het afdoeningsvoorstel is opgenomen, ligt het in de rede dat de procespartijen in de gelegenheid zijn of worden gesteld om zich erover uit te laten hoe in dat geval de zaak zou moeten worden afgedaan. De eisen van een behoorlijke procesorde en/of een eerlijk proces kunnen in zo’n geval met zich brengen dat de rechter – zo nodig na heropening van het onderzoek ter terechtzitting – het openbaar ministerie en de verdediging in de gelegenheid stelt nader het woord te voeren.
5.7.5
Waar het gaat om de beslissingen die de rechter neemt over de vordering van de benadeelde partij – en, in samenhang daarmee, de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel – geldt dat in ieder geval geen betekenis toekomt aan eventuele afspraken die het openbaar ministerie en de verdediging daarover hebben gemaakt, als die afspraken onvoldoende recht doen aan de belangen van de benadeelde partij.
5.8
Als voorafgaand aan of tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep een afdoeningsvoorstel tot stand komt, kan de rechter in hoger beroep in het licht van de door het openbaar ministerie en de verdediging gemaakte afspraken nagaan welke bezwaren tegen het vonnis van de rechtbank nog resteren en hoe de behandeling van het hoger beroep daarop kan worden afgestemd. Daarbij komt ook betekenis toe aan de hiervoor onder 5.2.2 genoemde eigen verantwoordelijkheid van de rechter, die onder meer inhoudt dat ook de rechter in hoger beroep overeenkomstig artikel 348 en 350 Sv moet beslissen. In verband daarmee is van belang dat de rechter in hoger beroep het onderzoek ter terechtzitting daarnaast mede kan richten op wat naar zijn oordeel “overigens nodig” is (vgl. artikel 415 lid 2 Sv).
5.9
In het geval dat – zoals in deze zaak ook aan de orde is – zowel de officier van justitie als de verdediging te kennen geeft geen rechtsmiddel te zullen instellen tegen de uitspraak als de rechter het afdoeningsvoorstel volgt, is het volgende nog van belang. Voor het doen van afstand van een rechtsmiddel tegen een rechterlijke beslissing bevatten artikel 453 lid 3 in verbinding met artikel 454 Sv en artikel 381, 397a en 425 lid 5 Sv regelingen. Het doen van afstand van een rechtsmiddel kan pas plaatsvinden nadat de uitspraak waartegen het rechtsmiddel openstaat, is gewezen en – daarmee – de inhoud van die uitspraak bekend is geworden. Dat betekent dat uitsluitend met het doen van de verklaring dat geen rechtsmiddel zal worden ingesteld tegen een nog te wijzen uitspraak, nog niet overeenkomstig de wet afstand is gedaan van het rechtsmiddel. Die verklaring kan echter wel relevant zijn bij de beantwoording van de vraag of voldoende belang bestaat bij het instellen van het rechtsmiddel en de behandeling van de zaak in een hogere instantie. Uit de omstandigheid dat de uitspraak in overeenstemming is met de inhoud van het afdoeningsvoorstel vloeit immers in de regel – dat wil zeggen: behoudens bijzondere omstandigheden – voort dat het belang ontbreekt bij een behandeling van de zaak in hogere instantie. Het kan op de weg liggen van degene die het rechtsmiddel heeft ingesteld, om te stellen en aannemelijk te maken dat zich dergelijke bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan.

6.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

6.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de rechtbank bij haar oordeel dat in het kader van de procesafspraken de belangen van de verdachte zijn geëerbiedigd, een te beperkte invulling heeft gegeven aan de op grond van artikel 6 EVRM vereiste rechterlijke toetsing, in het bijzonder door daarbij niet als maatstaf voor de beoordeling van de totstandkoming van de procesafspraken te hanteren of de verdachte vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust is van de gevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige beslissing mee te werken aan de betreffende procesafspraken en daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten.
6.2.1
In deze zaak hebben het openbaar ministerie en de verdediging – kennelijk als onderdeel van het afdoeningsvoorstel – afgezien van het horen van een getuige die nog ter terechtzitting gehoord zou moeten worden. Verder houdt het afdoeningsvoorstel in dat de vorderingen van de benadeelde partijen niet besproken hoeven te worden omdat de officier van justitie en de verdediging van de medeverdachte [betrokkene 1] zijn overeengekomen dat het in de strafzaak van [betrokkene 1] gelegde beslag zal worden aangewezen ter voldoening van die vorderingen. Door zich te verbinden aan het afdoeningsvoorstel heeft de verdachte afstand gedaan van het ondervragingsrecht ten aanzien van de hierboven bedoelde getuige, en van het recht om de vorderingen van de benadeelde partijen te betwisten. Ook heeft de verdachte ingestemd met de in het afdoeningsvoorstel genoemde straf. Verder heeft zowel de officier van justitie als de verdediging te kennen gegeven geen hoger beroep te zullen instellen tegen het vonnis als de rechtbank het afdoeningsvoorstel volgt.
6.2.2
De verdachte is niet verschenen op de terechtzitting van 25 november 2021. Wel verschenen is zijn gemachtigde raadsvrouw. Op die terechtzitting is volgens de rechtbank “niet het hele dossier inhoudelijk besproken”. De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie heeft gerekwireerd overeenkomstig het afdoeningsvoorstel en dat de verdediging geen verweer heeft gevoerd en heeft bevestigd zich te verenigen met het afdoeningsvoorstel. Desgevraagd hebben de officier van justitie en de raadsvrouw bevestigd achter dit voorstel te staan. De rechtbank heeft geoordeeld dat zowel in het voortraject als ter terechtzitting de belangen van de betrokkenen zijn geëerbiedigd en de juridische waarborgen, neergelegd in de strafvorderlijke regels, zijn nageleefd. In het voortraject zijn alle procespartijen betrokken geweest en heeft ook de verdediging haar visie kenbaar kunnen maken, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft verder gewezen op de rollen van de procesdeelnemers en heeft overwogen dat ervan mag worden uitgegaan dat de procesdeelnemers op grond van hun specifieke taak en belangenbehartiging komen tot een evenwichtig voorstel dat recht doet aan alle belangen, waarbij de rechter vervolgens onafhankelijk en onpartijdig oordeelt over de zaak en het voorstel.
6.2.3
De rechtbank heeft ontoereikend gemotiveerd waarom, ondanks de afwezigheid van de verdachte op de terechtzitting van 25 november 2021, kan worden geoordeeld dat sprake is van een rechtsgeldige afstand door de verdachte van de hiervoor onder 6.2.1 genoemde verdedigingsrechten. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de rechtbank niet heeft doen blijken te hebben nagegaan of de verdachte in de concrete omstandigheden van het geval vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust was van de rechtsgevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige beslissing mee te werken aan het afdoeningsvoorstel en de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten.
6.3
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.

7.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

7.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Wetboek van Strafvordering zich niet verzet tegen een redelijkheidstoets door de rechtbank van een gezamenlijk afdoeningsvoorstel van het openbaar ministerie en de verdediging, terwijl een redelijkheidstoets zich niet verdraagt met de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv.
7.2
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Wetboek van Strafvordering uitgaat van een volwaardige beoordeling door de rechter van de tenlastegelegde feiten naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting, waar onder meer het dossier aan een verdachte wordt voorgehouden en besproken. Verder ligt in de overwegingen van de rechtbank als haar oordeel besloten dat de rechter – ook als een afdoeningsvoorstel aan hem is voorgelegd – naar eigen inzicht moet beslissen op de in artikel 348 en 350 Sv genoemde vraagpunten. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat het de rechter is die uiteindelijk bepaalt welke afdoening passend is bij een concrete strafzaak en dat de rechtbank niet gebonden is aan een afdoeningsvoorstel. Verder heeft de rechtbank met haar overwegingen over het aanleggen van een ‘redelijkheidstoets’ kennelijk als haar oordeel tot uitdrukking gebracht dat – gelet op de vraagpunten van artikel 348 en 350 Sv – van het afdoeningsvoorstel niet kan worden gezegd dat het niet in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak zoals die blijkt uit de processtukken en het verhandelde op de terechtzitting. Deze oordelen getuigen niet van een onjuiste rechtsopvatting.
7.3
Het cassatiemiddel is tevergeefs voorgesteld.

8.Beslissing

De Hoge Raad vernietigt in het belang van de wet de uitspraak van de rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, M.J. Borgers, C. Caminada en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
27 september 2022.