2.5Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en heeft de in hoger beroep gevorderde verklaring voor recht afgewezen.Daaraan heeft het hof het volgende ten grondslag gelegd.
Het staat niet vast dat voor integrale voldoening van de boedelschulden (van een zelfde rang) afdoende ruimte in de boedel aanwezig is. Doorslaggevend is daarbij dat er geen uitsluitsel is over het gegrond zijn van de (gehele) door of namens de Belgische werknemers als (preferente) boedelschuld ingediende claim. Weliswaar betwisten de curatoren een aanzienlijk deel van die claim maar dat is onvoldoende om de lijst van boedelschulden nu met € 2.200.000,-- te verlagen en dus van een surplus uit te gaan. (rov. 4.2)
Of in een concreet geval sprake is van een boedelschuld zal steeds moeten worden bezien aan de hand van de daarvoor door de Hoge Raad geformuleerde criteria. Boedelschulden zijn slechts de schulden die een onmiddellijke aanspraak op de faillissementsboedel geven hetzij (i) ingevolge de wet, hetzij (ii) omdat zij door de curator in zijn hoedanigheid zijn aangegaan (in de zin dat zijn wil daarop gericht is geweest), hetzij (iii) omdat zij het gevolg zijn van een handelen van de curator in strijd met een door hem in zijn hoedanigheid na te leven verbintenis of verplichting; zie HR 19 april 2013 (Koot Beheer/Tideman).(rov. 4.5)
Vast staat dat de huur over de boedelperiode door wetsduiding een boedelschuld vormt van de eerste categorie: art. 39 Fw. Dit geldt niet voor de boete of rente die verschuldigd wordt in geval van niet-nakoming van deze huurschuld. Art. 39 Fw bepaalt dit niet en het vloeit er ook niet logisch uit voort. Evident is dat deze verplichting, als zodanig, evenmin geldt als boedelschuld van de tweede categorie. Voor de vraag of een dergelijke verplichting op enig moment moet worden gekwalificeerd als boedelschuld van de derde categorie, dient de toestand van de boedel mede in aanmerking te worden genomen. Levert financieel onvermogen normaliter geen grond voor overmacht of niet toerekenbare vertraging op ter zake van een verbintenis tot betaling van een geldsom, er is reden om hierover anders te oordelen in het geval van de verbintenis van de faillissementscurator om een boedelschuld (als de onderhavige, dat wil zeggen de huur over de boedelperiode) te voldoen. In zijn hoedanigheid heeft een faillissementscurator immers per definitie slechts de beschikking over de boedel als het (onder algeheel beslag liggende) aansprakelijk vermogen van de gefailleerde. De curator moet het dus doen met de boedel zoals hij deze aantreft. Dit maakt dat het in beginsel niet aan zijn schuld is te wijten als dit vermogen ontoereikend blijkt te zijn om boedelschulden als de onderhavige (geheel) te voldoen. Evenmin kan gezegd worden dat de niet-nakoming van dergelijke (niet-categorie ii) boedelschulden in dat geval krachtens de wet, een rechtshandeling (van de curator in hoedanigheid) of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt (art. 6:75 BW). Dit betekent dat voor zover de curator de desbetreffende schuld, exclusief rente, niet met inachtneming van de wettelijke rangorde uit de boedel kan voldoen, hij in zijn hoedanigheid niet in verzuim komt te verkeren en daarom in zoverre ook geen rente als boedelschuld verschuldigd wordt. Hetzelfde geldt – naar analogie van art. 6:37 BW – in beginsel zolang voor hem onzeker is of hij de schuld aldus kan voldoen. De gevorderde verklaring voor recht, die tot uitgangspunt neemt dat de rente zonder meer als boedelschuld heeft te gelden vanaf de vervaldatum van de desbetreffende factuur, dient te worden afgewezen. Ten overvloede overweegt het hof dat nog onzeker is of de schulden aan de Belgische werknemers als (preferente) boedelschulden moeten worden aangemerkt. Dit maakt onzeker of met inachtneming van de wettelijke rangorde enige uitkering uit de boedel op de vordering van [eiseres] (exclusief rente) kan plaatsvinden. De curatoren zijn om deze reden nog niet in verzuim of in een situatie waarin de vertraging aan hen kan worden toegerekend komen te verkeren. Om die reden zijn zij nog geen rente als boedelschuld verschuldigd. Aan de vraag welk renteregime van toepassing is op de renteboedelschuld die mocht ontstaan als de curatoren wel in verzuim mochten komen te verkeren, wordt niet toegekomen. (rov. 4.6)
3. Beoordeling van de middelen in het principale en in het voorwaardelijk incidentele beroep
3.1.1Onderdeel II van het middel in het principale beroep voert aan dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat [eiseres] geen boedelvordering toekomt ter zake van de rente over de huurboedelschuld. Volgens het onderdeel volgt uit het wettelijk systeem dat rentevorderingen op dezelfde wijze dienen te worden behandeld als de hoofdvordering waarbij zij horen. Het onderdeel voert voorts onder meer aan dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de boedel niet in verzuim was ten aanzien van de huurboedelschuld.
3.1.2De onderdelen 1 en 2 van het middel in het voorwaardelijk incidentele beroep berusten in de kern op de opvatting dat voor de vraag of over een boedelvordering vertragingsrente verschuldigd is, beslissend is of de vordering opeisbaar is in de rechtsverhouding tussen de schuldeiser en de curator en of de curator in die rechtsverhouding in verzuim verkeert, en dat niet beslissend is wat geldt in de verhouding tussen de schuldeiser en de gefailleerde. Omdat, zoals hierna zal blijken, de voorwaarde waaronder het middel is ingesteld is vervuld, zal het in de beoordeling worden betrokken.
3.2.1Als uitgangspunt geldt dat het faillissement geen verandering brengt in bestaande wederkerige overeenkomsten en de daaruit voortvloeiende verbintenissen en dat de huurverhouding zoals die voor het faillissement gold ongewijzigd voortduurt tussen de gefailleerde als huurder enerzijds en de verhuurder anderzijds.
3.2.2Vanaf de aanvang van de surseance en gedurende het daaropvolgende faillissement is de huurprijs krachtens de wet boedelschuld (art. 238 lid 2 Fw in verbinding met art. 249 lid 1, onder 3⁰, Fw en art. 39 lid 1 Fw). De verhuurder heeft daardoor voor de met deze boedelschuld corresponderende boedelvordering een onmiddellijke aanspraak op de boedel en kan deze buiten het faillissement om tegen de curator geldend maken.De vordering tot betaling van de huurprijs blijft, ook waar deze is aangemerkt als boedelschuld, een vordering van de verhuurder op de gefailleerde huurder uit hoofde van de tussen hen gesloten huurovereenkomst.
3.2.3De vraag of verzuim bestaat ten aanzien van de vordering tot huurbetaling moet worden beantwoord aan de hand van de huurovereenkomst en de op verzuim toepasselijke wettelijke bepalingen.
3.2.4Als verzuim bestaat ten aanzien van de voldoening van een boedelvordering, en de schuldeiser recht heeft op schadevergoeding in de vorm van wettelijke (handels)rente (art. 6:74 BW in verbinding met art. 6:119 e.v. BW), brengt de aard van een boedelvordering als onmiddellijke aanspraak op de boedel mee dat ook de met de boedelvordering verbonden verplichting tot betaling van deze rente moet worden aangemerkt als boedelschuld.
3.2.5Indien vaststaat dat de boedel op het moment dat de slotuitdeling plaatsvindt onvoldoende actief heeft of zal hebben om, met inachtneming van de tussen de vorderingen mogelijk geldende onderlinge rangorde, een bepaalde boedelvordering (geheel) te voldoen, levert dat een grond op om de aanspraak op betaling van die vordering ten laste van de boedel (deels) te ontzeggen, omdat bij de verdeling van het actief geen vorderingen kunnen worden voldaan waarvoor de boedel geen of onvoldoende middelen heeft. Indien onzeker is of de boedel ten tijde van de slotuitdeling voldoende middelen zal hebben om, met inachtneming van de tussen de vorderingen mogelijk geldende onderlinge rangorde, een boedelvordering geheel te voldoen, is dat grond om de betaling van die vordering geheel of gedeeltelijk uit te stellen.
3.2.6De hiervoor in 3.2.5 geschetste regels hebben tot doel de gelijkheid van boedelschuldeisers, en een eventueel daarvan afwijkende onderlinge rangorde van hun vorderingen, te waarborgen. Zij rechtvaardigen niet dat geen aanspraak op de boedel bestaat voor de hiervoor in 3.2.4 genoemde verplichting tot schadevergoeding in de vorm van rente ingeval de vordering niet of niet tijdig wordt voldaan. Een gebrek aan geldmiddelen levert geen overmacht op; dit geldt ook voor de boedel.
3.3.1In de huurovereenkomst kan, in afwijking van de wettelijke rente, een contractuele vertragingsrente zijn opgenomen, zoals in deze zaak het geval is. Indien verzuim bestaat met betrekking tot de als boedelschuld verschuldigde huur (zie hiervoor in 3.2.4), rijst de vraag of de boedel deze contractuele vertragingsrente verschuldigd is, dan wel de wettelijke (handels)rente.
3.3.2Art. 39 Fw geeft de curator de mogelijkheid de huurovereenkomst door opzegging te beëindigen met een opzegtermijn van niet langer dan drie maanden. Art. 238 Fw kent voor surseance een vergelijkbare regeling. Indien de curator of bewindvoerder van deze mogelijkheid geen gebruikmaakt, en hij met de verhuurder geen andere voorwaarden overeenkomt, wordt hij geacht de huurovereenkomst op de geldende voorwaarden te hebben voortgezet. Als de huurovereenkomst een contractuele regeling voor de vertragingsrente bevat, en de curator deze overeenkomst wil voortzetten, is de verplichting tot betaling van deze rente, evenals de huurprijs, een boedelschuld (zie hiervoor in 3.2.4).
3.3.3Als de curator de huurovereenkomst wel op de kortst mogelijke termijn opzegt, is verdedigbaar dat de boedel voor de resterende huurperiode niet aan de contractuele vertragingsrente gebonden is. De curator wil de overeenkomst dan immers niet voortzetten. Uit het hiervoor in 3.2.1 geschetste uitgangspunt volgt evenwel dat de huurovereenkomst ook tijdens de opzeggingsperiode de huurverhouding beheerst. Het ligt daarom in de rede dat de huurovereenkomst ook over de opzeggingsperiode bepaalt welke vertragingsrente geldt. Daarbij is van belang dat de vertragingsrente, ook waar deze als boedelschuld wordt aangemerkt, een schuld is van de gefailleerde, en dat niet goed valt in te zien waarom voor de gefailleerde over de opzeggingsperiode een andere rente zou gelden dan in de huurovereenkomst is neergelegd.Omdat uit de wet volgt dat de huurprijs ook tijdens de opzeggingsperiode boedelschuld is, moet de vertragingsrente over deze schuld, overeenkomstig hetgeen hiervoor in 3.2.4 is overwogen, eveneens als boedelschuld worden aangemerkt.
3.3.4Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat, indien in de huurovereenkomst in afwijking van de wettelijke rente een contractuele vertragingsrente is opgenomen en er verzuim is met betrekking tot de betaling van de als boedelschuld verschuldigde huurprijs (zie hiervoor in 3.2.4), deze contractuele vertragingsrente als boedelschuld verschuldigd is.