3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) CZ Zorgkantoor betaalt door haar toegekende persoonsgebonden budgetten (PGB’s) als bedoeld in art. 44 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en paragraaf 2.6 van de Regeling Subsidie AWBZ aan PGB-houders met wie CZ Zorgkantoor een PGB-overeenkomst heeft gesloten.
(ii) Raad & Daad Thuisbegeleiding B.V. (hierna: Raad & Daad) exploiteerde een instelling voor thuisbegeleiding. Een aantal, bij CZ verzekerde, PGB-houders maakte gebruik van de diensten van Raad & Daad. Laatstgenoemde sloot daartoe zorgovereenkomsten met de PGB-houders.
(iii) Raad & Daad heeft ten behoeve van de betaling van de PGB-gelden door CZ-Zorgkantoor aan de cliënten van Raad & Daad bij ING rekeningen geopend op naam van Raad & Daad Thuisbegeleiding B.V. i.o. inzake [voorletter en achternaam PGB-houder] (hierna: de inzake-rekeningen). In de zorgovereenkomsten was bepaald dat Raad & Daad als gemachtigde van de PGB-houder optrad ten aanzien van de rekeningen waarop het door CZ Zorgkantoor toegekende budget werd gestort.
(iv) Teneinde oneigenlijk gebruik en fraude tegen te gaan is medio 2009 de regeling met betrekking tot de wijze van betaling van de PGB-gelden gewijzigd (Regeling van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 6 juli 2009, nr. Z/VU-2939209, houdende wijziging van de Regeling subsidies AWBZ in verband met herverdeling van de financiële middelen 2009 aan de MEE-organisaties alsmede wijziging met betrekking tot het persoonsgebonden budget, Stcrt. 2009,10485). Deze wijziging bracht mee dat CZ Zorgkantoor vanaf 16 juli 2009 de voorschotten op de PGB’s uitsluitend op een bankrekening van de PGB-houder of diens wettelijke vertegenwoordiger mocht overmaken. Bij brief van 3 augustus 2009 heeft CZ Zorgkantoor in verband met deze wijziging onder meer het volgende aan Raad & Daad geschreven:
“Gelet op de aanpassingen in de Subsidieregeling PGB zal het zorgkantoor voor nieuwe budgethouders het bovenstaande onverkort volgen.
Voor de bij het zorgkantoor bekende budgethouders geldt dat de nog uit te betalen voorschotten voor het jaar 2009 betaalbaar gesteld worden op de bankrelatie waarop ook de overige voorschotten zijn uitbetaald.
In het laatste kwartaal van 2009 zal deze laatste categorie budgethouders van het zorgkantoor een wijzigingsformulier ontvangen, zodat zij kunnen aangeven op welke bankrelatie de voorschotten voor het jaar 2010 betaalbaar gesteld moeten worden. Het spreekt voor zich dat dit een bankrelatie moet zijn die op de naam van de budgethouder staat.”
(v) Bij vonnis van de rechtbank Maastricht van 30 december 2009 is Raad & Daad in staat van faillissement verklaard en is de curator in die hoedanigheid aangesteld.
(vi) Op 4, 5 en 10 januari 2010 heeft CZ Zorgkantoor ter uitvoering van de medio december 2009 door CZ Zorgkantoor afgegeven toekenningsbeschikkingen 2010 op de inzake-rekeningen PGB-voorschotten tot een totaal van € 173.444,75 betaald ten behoeve van cliënten van Raad & Daad. De curator heeft vervolgens de saldi op de diverse inzake-rekeningen laten overmaken op de faillissementsrekening.
3.2.1CZ Zorgkantoor vordert van de curator betaling van primair de door haar betaalde voorschotten tot het beloop van € 173.444,75 en subsidiair een bedrag van € 151.365,40. Aan haar primaire vordering heeft CZ Zorgkantoor ten grondslag gelegd dat de curator de betaalde voorschotten dient terug te betalen omdat de betalingen het gevolg zijn van een onmiskenbare vergissing. Haar subsidiaire vordering is gegrond op de stelling dat zij een gewone boedelvordering heeft uit onverschuldigde betaling dan wel ongerechtvaardigde verrijking. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.
3.2.2Het hof heeft het vonnis bekrachtigd en daartoe, samengevat, het volgende overwogen.
Voor zover CZ Zorgkantoor betoogt dat het (niet aan Raad & Daad maar op een kwaliteitsrekening die Raad & Daad ten behoeve van de individuele PGB-houders aanhield en dus) aan individuele PGB-houders heeft betaald wordt dat betoog verworpen. Vast staat dat de inzake-rekeningen bij de ING op naam van Raad & Daad stonden. Raad & Daad was dus in relatie tot de bank tot het saldo op die rekeningen gerechtigd. In het onderhavige geval is geen plaats voor een uitzondering op art. 3:276 BW in de zin dat de betalingen verricht na het faillissement van Raad & Daad op de inzake-rekeningen ten name van Raad & Daad bij de bank buiten het faillissement van Raad & Daad zouden vallen. De betaalde bedragen waren immers in laatste instantie (niet voor derden maar) voor Raad & Daad bestemd, die uit die bedragen op grond van de door haar met de PGB-houders gesloten zorgovereenkomsten onder meer de aan laatstgenoemden verleende zorg betaalde. (rov. 4.7)
Niet kan worden gezegd dat de betalingen door CZ Zorgkantoor op de inzake-rekeningen na het faillissement van Raad & Daad het gevolg zijn van een onmiskenbare vergissing, in die zin dat (in elk geval) voor de curator evident was dat de betalingen niet voor hem of voor Raad & Daad bestemd waren, dan wel zonder rechtsgrond plaats vonden. Dat betaling op de inzake-rekeningen op enig moment in strijd was met de wettelijke eisen waaraan CZ Zorgkantoor bij de betaling van de PGB-budgetten moest voldoen en de overige door CZ Zorgkantoor gestelde omstandigheden doen hieraan niet af. Voor dit oordeel is van belang dat tussen Raad & Daad enerzijds en individuele PGB-houders anderzijds zorgovereenkomsten waren gesloten waarin de PGB-houders Raad & Daad als gemachtigde hadden aangewezen op de rekening waarop de voorschotten door CZ Zorgkantoor werden betaald, dat deze gang van zaken in elk geval al sinds 2008 bestond en voortduurde tot in elk geval 1 januari 2010 (en dus tot na de wijziging van de regeling in 2009), dat de gesloten zorgcontracten tevens inhielden dat Raad & Daad zorgwerkzaamheden ten behoeve van de individuele PGB-houders verrichtte en dat de kosten van die werkzaamheden (voor zover vallende onder de AWBZ) door CZ Zorgkantoor rechtstreeks werden betaald aan de zorgverlener, uit het PGB-budget van de budgethouder. In 2009 was voorts voor CZ Zorgkantoor al duidelijk dat er sprake was van inzake-rekeningen van Raad & Daad. Daarop heeft CZ Zorgkantoor deels ingegrepen. (rov. 4.7.2)
Voor zover CZ Zorgkantoor een vordering uit onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking op de faillissementsboedel heeft, is sprake van een concurrente boedelvordering als bedoeld in art. 24 Fw, die conform het wettelijke preferentiestelsel in het faillissement moet worden afgewikkeld. CZ Zorgkantoor heeft onvoldoende gemotiveerd weersproken dat de toestand van de boedel zodanig is dat uit het beschikbare actief niet de algemene faillissementskosten en de preferente boedelvorderingen kunnen worden voldaan zodat betaling van een boedelvordering van CZ Zorgkantoor of de PGB-houders niet mogelijk is. Daarom heeft CZ Zorgkantoor onvoldoende belang bij haar subsidiaire vordering. (rov. 4.7.3)
3.3.1Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel dat niet kan worden gezegd dat de betalingen door CZ Zorgkantoor op de inzake-rekeningen na het faillissement van Raad & Daad het gevolg zijn van een onmiskenbare vergissing. Het betoogt dat het hof bij dat oordeel een onjuiste maatstaf heeft aangelegd (onderdeel 2a), althans dat dit oordeel in het licht van de in het onderdeel aangeduide omstandigheden onbegrijpelijk is (onderdelen 2b tot en met 2h).
3.3.2Bij de beoordeling van de klachten wordt het volgende vooropgesteld.
Indien tijdens het faillissement onverschuldigd aan de boedel wordt betaald, leidt dit in beginsel tot een concurrente boedelvordering. Wanneer echter tussen de gefailleerde en degene die aan hem betaalde geen rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan die aanleiding tot de betaling gaf, en de betaling slechts het gevolg is van een onmiskenbare vergissing, handelt de curator die wordt geconfronteerd met een zodanige onmiskenbare vergissing, in overeenstemming met hetgeen in het maatschappelijk verkeer als betamelijk wordt beschouwd indien hij meewerkt aan het ongedaan maken van die vergissing (HR 6 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2419, NJ 1998/437, Ontvanger/Hamm q.q.). De hiermee corresponderende verplichting van de curator bestaat slechts wanneer geen rechtsverhouding tussen de betaler en de gefailleerde bestaat of heeft bestaan die de betaler, de gefailleerde of de curator aanleiding kon geven te veronderstellen dat er (mogelijk) wél een rechtsgrond aanwezig was voor de betaling in kwestie. In dat geval valt voor geen van de betrokkenen te miskennen dat de betaling bij vergissing is verricht, omdat duidelijk is dat zij bij gebreke van enige rechtsverhouding noch voor de gefailleerde noch voor de curator bestemd was, dan wel omdat evident is dat de rechtsverhouding die tussen de betaler en de gefailleerde wél bestaat of heeft bestaan voor de betaling in kwestie geen rechtsgrond kon opleveren. Dat van een onmiskenbare vergissing sprake moet zijn betekent niet dat de vergissing steeds aanstonds en op het eerste gezicht aan de curator duidelijk dient te zijn. Zij moet echter als zodanig wel door de curator zonder enige twijfel op grond van door de betalende partij verstrekte gegevens dan wel, als daartoe (nog) aanleiding bestaat, na eigen onderzoek zijn te herkennen, ook al zal met een en ander enige tijd gemoeid kunnen zijn (vgl. HR 8 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4569, NJ 2007/419 (Van der Werff q.q./BLG)). 3.3.3Het hof heeft de hiervoor in 3.3.2 weergegeven maatstaf vooropgesteld (rov. 4.7.1). Anders dan onderdeel 2a betoogt, heeft het hof die maatstaf ook toegepast (rov. 4.7.2.), zodat de rechtsklacht faalt. Het oordeel van het hof komt immers erop neer dat de betalingen van CZ Zorgkantoor niet berustten op een onmiskenbare vergissing, nu zij voortvloeiden uit een rechtsverhouding tussen CZ Zorgkantoor en Raad & Daad, die in ieder geval de curator (ook na enig onderzoek) aanleiding kon geven te veronderstellen dat (mogelijk) een rechtsgrond bestond voor de betalingen waarvan CZ Zorgkantoor terugbetaling verlangt.
3.3.4Ook de tegen dit oordeel gerichte motiverings-klachten (onderdelen 2b tot en met 2h) falen. Het hof heeft in aanmerking genomen dat CZ Zorgkantoor PGB-budgetten niet uitkeerde aan de PGB-houders, maar betaalde op inzake-rekeningen van Raad & Daad, waaruit Raad & Daad zichzelf rechtstreeks voldeed in verband met door haar ten behoeve van de PGB-houders verrichte zorgwerkzaamheden uit hoofde van de gesloten zorgovereenkomsten. Het hof heeft voorts in aanmerking genomen dat CZ Zorgkantoor deze gang van zaken, ook nadat de wettelijke regeling aldus was gewijzigd dat PGB-gelden nog slechts aan PGB-houders zelf mochten worden betaald, in elk geval in 2009 deels in stand heeft gelaten, terwijl haar voordien al duidelijk was dat er sprake was van inzake-rekeningen van Raad & Daad. Het hof kon op grond van deze, in cassatie als zodanig niet bestreden vaststellingen, tot het oordeel komen dat tussen CZ Zorgkantoor, Raad & Daad en de PGB-houders sprake is geweest van een zodanige rechtsverhouding dat de curator daarin aanleiding heeft kunnen vinden te veronderstellen dat er (mogelijk) wel een rechtsgrond aanwezig was voor de betalingen in kwestie. Het hof behoefde zich niet van dat oordeel te laten weerhouden door de omstandigheden dat (de curator wist dat) de betalingen geschiedden in strijd met de wettelijke regeling en in afwijking van de inhoud van de hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde brief van 3 augustus 2009, noch door de stelling dat CZ Zorgkantoor en Raad & Daad meenden dat de PGB-houders zelf gerechtigd waren tot de rekeningen waarop de bewuste betalingen zijn gedaan. Deze omstandigheden maken immers niet onbegrijpelijk het oordeel dat de curator in de verhouding tussen CZ Zorgkantoor, de PGB-houders en Raad & Daad - die volgens de vaststelling van het hof inhield dat CZ Zorgkantoor rechtstreeks aan Raad & Daad betaalde voor de aan de PGB-houders verleende zorg - en de handelwijze van CZ Zorgkantoor na de wijziging van de wettelijke regeling - die erop neer kwam dat zij die betalingen nog enige tijd voortzette -, aanleiding kon vinden te veronderstellen dat er voor de desbetreffende betalingen (mogelijk) een rechtsgrond bestond, zodat voor de curator niet onmiskenbaar van een vergissing sprake was.
3.4.1Onderdeel 3 is gericht tegen het oordeel van het hof over de subsidiaire vordering van CZ Zorgkantoor. Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat rechtens irrelevant is of de boedel ten tijde van het wijzen van het arrest negatief is; beslissend is de toestand van de boedel op het tijdstip van de afwikkeling van het faillissement. Zolang het faillissement niet is afgewikkeld, kan niet worden uitgesloten dat de toestand van de boedel zich alsnog dusdanig zal ontwikkelen dat de concurrente boedelvordering wel geheel of gedeeltelijk kan worden toegewezen. Voor zover het hof dit niet heeft miskend, heeft het zijn oordeel volgens het onderdeel onvoldoende gemotiveerd. Niet valt immers in te zien dat reeds ten tijde van het wijzen van het arrest als vaststaand kon worden aangenomen dat bij de afwikkeling van het faillissement zal blijken dat de concurrente boedelvordering geheel onvoldaan zal blijven. Bovendien stelt CZ Zorgkantoor te hebben aangevoerd dat zij ook een rechtens te respecteren belang bij toewijzing van haar subsidiaire vordering in dit geding heeft, omdat de rechtmatigheid van het door haar ten laste van de boedel gelegde beslag daarmee is gegeven.
Met betrekking tot dit onderdeel wordt als volgt overwogen.
3.4.2Een boedelvordering behoeft geen verificatie en kan daarom buiten het faillissement om tegen de curator worden ingesteld, zoals CZ Zorgkantoor in dit geding heeft gedaan. Indien vaststaat dat de boedel onvoldoende actief heeft om een boedelvordering te voldoen, levert dat een grond op voor afwijzing van die vordering, omdat bij de verdeling van het actief geen vorderingen kunnen worden voldaan waarvoor de boedel niet de middelen heeft.
Beslissend is de toestand van de boedel op het tijdstip dat de slotuitdeling plaatsvindt. Het middel klaagt derhalve terecht dat het hof zijn oordeel heeft beperkt tot de toestand van de boedel op het tijdstip van het wijzen van zijn arrest. CZ Zorgkantoor had belang bij de beoordeling van haar subsidiaire - door de curator betwiste - vordering voor het geval op eerstgenoemd tijdstip wel middelen aanwezig zullen zijn om haar vordering uit te voldoen, waaromtrent het hof niets heeft vastgesteld, en met het oog op de rechtmatigheid van het door haar gelegde beslag.