ECLI:NL:HR:2021:1667

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 november 2021
Publicatiedatum
9 november 2021
Zaaknummer
20/02917
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over heffingsmaatstaf onroerendezaakbelastingen en woondelenvrijstelling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 november 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de onroerendezaakbelastingen (OZB) en de woondelenvrijstelling. Het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 16 juli 2020, waarin het Hof had geoordeeld dat de heffingsmaatstaf voor de OZB-gebruiker moest worden vastgesteld op € 207.000, na vermindering van de WOZ-waarde met de waarde van de woondelen. De belanghebbende, vertegenwoordigd door G. Gieben, had een verweerschrift ingediend en de Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman had geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte was uitgegaan van de waarde van de woondelen zoals vermeld in een rapport van 25 maart 2019. De Hoge Raad stelde vast dat de heffingsmaatstaf voor de OZB-gebruiker moet worden gebaseerd op de in de WOZ-beschikking vastgestelde waarde, en dat de woondelenvrijstelling niet hoger kan zijn dan de waarde van de woondelen die in die WOZ-waarde is begrepen. De klacht van het Bestuur slaagde, en de Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank.

De Hoge Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman en vier andere raadsheren, en werd in het openbaar uitgesproken op 26 november 2021.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/02917
Datum26 november 2021
ARREST
in de zaak van
het DAGELIJKS BESTUUR VAN DE BELASTINGSAMENWERKING OOST-BRABANT
tegen
[X1] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 16 juli 2020, nr. 19/00683 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (nr. SHE 18/128) betreffende een aan belanghebbende opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente [...] voor het jaar 2017 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] .

1.Geding in cassatie

Het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant (hierna: het Bestuur), vertegenwoordigd door [P] , heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door G. Gieben heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 4 augustus 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. [2]
Het Bestuur heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende is mede-eigenaar en mede-gebruiker van de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] , bestaande uit een woning, drie varkensstallen met bijbehorende mestkelders, een werktuigenberging, een buitenbak/buitenmanege, erfverharding en grond. Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 onder meer een aanslag in de onroerendezaakbelastingen opgelegd als gebruiker (hierna: OZB-gebruiker) (artikel 220, letter b, Gemeentewet).
2.2
Bij het opleggen van de aanslag OZB-gebruiker is uitgegaan van een waarde van de onroerende zaak als bedoeld in artikel 17 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) per 1 januari 2016 (hierna: de peildatum) van € 531.000. De aanslag OZB-gebruiker is vastgesteld naar een heffingsmaatstaf van € 224.000.
2.3
In de procedure bij de Rechtbank heeft de heffingsambtenaar een rapport, gedateerd 25 maart 2019, overgelegd waarin de waarde van de onroerende zaak per de peildatum is getaxeerd op € 573.000, waarvan € 324.000 voor de waarde van de woning en € 249.000 voor de waarde van de niet tot woning dienende delen.

3.Procedure voor het Hof

3.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of de aanslag OZB-gebruiker te hoog was.
3.2
Het Hof heeft, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1040 (hierna: het arrest van 3 juni 2016), geoordeeld dat de grondslag voor de gebruikersbelasting moet worden vastgesteld op € 531.000 (de vastgestelde WOZ-waarde) min € 324.000 (de in 2.3 vermelde waarde van de woondelen) of € 207.000. Daartoe heeft het Hof overwogen dat uit artikel 220c Gemeentewet volgt dat de heffingsmaatstaf voor de OZB-gebruiker de vastgestelde WOZ-waarde van de gehele onroerende zaak verminderd met de waarde van de woondelen is, en dat die waarde van de woondelen moet worden vastgesteld op € 324.000 omdat belanghebbende zich aan die waarde heeft geconformeerd. Het Hof heeft daarom de aanslag OZB-gebruiker verminderd tot een naar een heffingsmaatstaf van € 207.000.

4.Beoordeling van de klacht

4.1
Het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof wordt in cassatie bestreden met de klacht dat het Hof voor het bepalen van de heffingsmaatstaf voor de OZB-gebruiker ten onrechte is uitgegaan van de in het rapport van 25 maart 2019 genoemde waarde van de woondelen.
4.2
Uit de artikelen 220 en 220c Gemeentewet volgt dat bij de heffing van de OZB-gebruiker de in de WOZ-beschikking vastgestelde waarde leidend is. Dat brengt mee dat de gebruikersbelasting moet worden geheven naar het aan de niet-woondelen toerekenbare deel van de WOZ-waarde van de onroerende zaak. Daardoor kan de in artikel 220e Gemeentewet voorziene woondelenvrijstelling niet hoger zijn dan de waarde van de woondelen die is begrepen in die WOZ-waarde. Dit heeft het Hof miskend. In het door het Hof aangehaalde arrest van 3 juni 2016 kan niet iets anders worden gelezen, omdat in het daar behandelde geval de hoogte van de woondelenvrijstelling niet in geschil was.
4.3
De klacht slaagt. Voor dat geval is tussen partijen kennelijk niet in geschil dat de uitspraak van de Rechtbank juist is. De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

5.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, en
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, M.T. Boerlage en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2021.