3.1Het middel klaagt dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de schorsingsregeling van art. 29 Fw in dit geval niet van toepassing is en dus niet leidt tot schorsing van het geding in hoger beroep. Het oordeel dat de schorsingsregeling uitsluitend ziet op de instantie waar het geding aanhangig is op het tijdstip van de faillietverklaring, kent een te beperkt toepassingsbereik toe aan art. 29 Fw en komt bovendien in strijd met de ratio van die bepaling, aldus de klacht.
3.2.1Art. 29 Fw bepaalt dat voor zover tijdens de faillietverklaring aanhangige rechtsvorderingen voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel hebben, het geding na de faillietverklaring wordt geschorst, om alleen dan voortgezet te worden, indien de verificatie van de vordering betwist wordt.
De bestaansgrond van deze bepaling is erin gelegen dat ook ten aanzien van een reeds aanhangige rechtsvordering toepassing wordt gegeven aan de hoofdregel van art. 26 Fw, inhoudend – kort gezegd – dat vorderingen die voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel hebben, gedurende het faillissement op geen andere wijze worden ingesteld dan door indiening ter verificatie.
3.2.2Schorsing van het geding ingevolge art. 29 Fw vindt van rechtswege plaats.Art. 29 Fw is een bepaling van openbare orde, zodat de rechter zo nodig ambtshalve moet vaststellen dat het geding op de voet van die bepaling is geschorst. Alle proceshandelingen, verricht nadat de schorsing is ingetreden, zijn nietig.
3.3.1Blijkens de tekst van art. 29 Fw is uitgangspunt dat de in die bepaling bedoelde schorsing effect sorteert in de instantie waar het geding aanhangig is op de dag van de faillietverklaring.
3.3.2Op het hiervoor in 3.3.1 vermelde uitgangspunt wordt een uitzondering gemaakt in art. 30 lid 1 Fw voor het geval dat – kort gezegd – het geding zich reeds in staat van wijzen bevindt op het tijdstip van de faillietverklaring.Op dat moment is voor schorsing van het geding op de voet van art. 29 Fw geen plaats meer. Indien de daaropvolgende uitspraak ertoe leidt dat het geding ten overstaan van dezelfde rechter wordt voortgezet, wordt art. 29 Fw weer toepasselijk en wordt het geding alsnog van rechtswege geschorst, zo volgt uit art. 30 lid 2 Fw.
3.3.3Noch art. 29 Fw, noch art. 30 Fw, noch enige andere bepaling in de Faillissementswet bevat een regeling voor het geval dat op het tijdstip van de faillietverklaring reeds uitspraak is gedaan en tegen die uitspraak een rechtsmiddel wordt aangewend, maar het geding nog niet aanhangig is bij de rechter die kennisneemt van het rechtsmiddel. Naar de letter kan art. 29 Fw dan geen effect sorteren, omdat het geding op dat tijdstip niet in enige instantie aanhangig is. De hiervoor in 3.2.1 genoemde bestaansgrond van art. 29 Fw en de door de art. 26 en 29 Fw gewaarborgde positie van de schuldeisers in het faillissement, die de vordering waarover het geding wordt gevoerd pas op de verificatievergadering kunnen betwisten, zijn echter reden om art. 29 Fw aldus uit te leggen dat deze bepaling ook in het hier bedoelde geval effect sorteert, en met ingang van het tijdstip waarop het geding aanhangig is bij de rechter die kennisneemt van het rechtsmiddel, leidt tot schorsing van rechtswege van het geding in die volgende instantie.
3.3.4Voor de hiervoor in 3.3.3 bedoelde toepassing van art. 29 Fw geldt als tijdstip waarop het geding aanhangig is bij de rechter die kennisneemt van het rechtsmiddel (i) voor verzet en hoger beroep in een dagvaardingszaak: de dag van inschrijving op de rol van het exploot van de verzetdagvaarding, respectievelijk de appeldagvaarding,(ii) voor cassatieberoep in een vorderingszaak: de dag waarop de procesinleiding is ingediend op de wijze voorzien in art. 30a lid 1 Rv (art. 125 Rv), en (iii) voor hoger beroep en cassatieberoep in een verzoekschriftprocedure: de dag van indiening ter griffie van het beroepschrift (art. 359 Rv in verbinding met art. 278 lid 4 Rv), respectievelijk het verzoekschrift tot cassatie (art. 426a lid 1 Rv in verbinding met art. 278 lid 4 Rv).
3.3.5Voorts geldt voor de hiervoor in 3.3.3 bedoelde toepassing van art. 29 Fw dat niet van belang is welke partij het rechtsmiddel aanwendt. Ongeacht of de schuldeiser dan wel de curator verzet doet, in hoger beroep gaat of cassatieberoep instelt, moet ervan worden uitgegaan dat, gelet op de toepasselijke rechtsmiddeltermijn, het desbetreffende rechtsmiddel in de eerste plaats wordt aangewend om te voorkomen dat de bestreden uitspraak onherroepelijk wordt. Anders dan de Hoge Raad eerder heeft overwogen,kan niet zonder meer ervan worden uitgegaan dat de curator met het enkele aanwenden van een rechtsmiddel reeds een (op een afgewogen beslissing berustende) keuze heeft gemaakt voor voortzetting van de procedure, en dat in dat geval om die reden de schorsingsregeling van art. 29 Fw geen toepassing vindt. In zoverre komt de Hoge Raad terug van die eerdere rechtspraak.
3.4.1Het hiervoor in 3.3.3 bedoelde geval moet worden onderscheiden van de gevallen dat de rechtbank of het gerechtshof het geding ten onrechte niet op de voet van art. 29 Fw als van rechtswege geschorst heeft aangemerkt, en in die instantie uitspraak is gedaan, waarna tegen die uitspraak het rechtsmiddel van verzet, hoger beroep of cassatieberoep wordt aangewend.
3.4.2De Hoge Raad heeft in eerdere rechtspraak over gevallen als hiervoor in 3.4.1 bedoeld, overwogen dat de in art. 29 Fw vervatte schorsingsregeling uitsluitend ziet op de instantie waar het geding aanhangig is op het tijdstip van de faillietverklaring.Daarmee is tot uitdrukking gebracht dat het geding in verzet, hoger beroep of cassatie niet op de voet van art. 29 Fw van rechtswege wordt geschorst, indien in de eerdere instantie bij de rechtbank of het gerechtshof ten onrechte de schorsingsregeling van art. 29 Fw buiten effect is gebleven, uitspraak is gedaan, en vervolgens tegen die uitspraak het rechtsmiddel van verzet, hoger beroep of cassatieberoep is aangewend. Uit die rechtspraak volgt dan ook (i) dat in een dergelijk geval in verzet, hoger beroep, respectievelijk cassatie kan worden aangevoerd dat het geding in de eerdere instantie bij de rechtbank of het gerechtshof ten onrechte niet op de voet van art. 29 Fw als van rechtswege geschorst is aangemerkt, en (ii) dat na vernietiging van de bestreden uitspraak op de hiervoor onder (i) bedoelde grond, alsnog toepassing moet worden gegeven aan de schorsingsregeling van art. 29 Fw, en wel door de rechter die (in voorkomend geval na terugwijzing of verwijzing) met de verdere behandeling van de zaak is belast.
3.4.3In de hiervoor in 3.4.1 bedoelde gevallen heeft de schorsingsoorzaak (het intreden van het faillissement) zich reeds in de vorige instantie voorgedaan. Het rechtsmiddel tegen de in die instantie, in strijd met de op de voet van art. 29 Fw van rechtswege ingetreden schorsing, gedane uitspraak, stelt partijen in staat de nietigheid van die uitspraak en van de daaraan voorafgaande, na het tijdstip van de faillietverklaring verrichte proceshandelingen, te doen vaststellen. Daartoe kan direct nadat het verzet, hoger beroep of cassatieberoep aanhangig is gemaakt, een incident worden opgeworpen, zodat op het rechtsmiddel niet onnodig behoeft te worden voortgeprocedeerd.
3.4.4Voor het verzet en het hoger beroep geldt voorts dat de rechter die constateert dat in de vorige instantie is verzuimd het geding op de voet van art. 29 Fw als van rechtswege geschorst aan te merken, dit in elke stand van het geding ambtshalve dient vast te stellen. Die rechter is in dat geval gehouden de bestreden uitspraak op die grond te vernietigen, nadat hij partijen in de gelegenheid heeft gesteld zich daarover uit te laten. Ook dan zal na die vernietiging alsnog toepassing moeten worden gegeven aan de schorsingsregeling van art. 29 Fw door de rechter die met de verdere behandeling van de zaak is belast. Voor de procedure in cassatie geldt dit, gelet op art. 419 lid 1 Rv, niet.