Uitspraak
9 september 1994.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 september 1994 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een faillissementskwestie. Eiseres, een werknemer van [A] N.V., had in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen haar werkgever, die haar op staande voet had ontslagen. Het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba had de vordering van eiseres toegewezen, maar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba had deze uitspraak vernietigd en de vordering afgewezen. Eiseres heeft vervolgens cassatie ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat [A] N.V. op het moment van de uitspraak in hoger beroep in staat van faillissement was verklaard, en dat de curator als verweerder in cassatie moest worden aangemerkt.
De Hoge Raad overwoog dat het geding in hoger beroep niet was geschorst na de faillietverklaring van [A] N.V., en dat het Hof ten onrechte de zaak had afgedaan zonder de faillietverklaring in acht te nemen. De Hoge Raad concludeerde dat de faillietverklaring van rechtswege de voortzetting van het geding in hoger beroep had moeten schorsen. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van eiseres niet tot cassatie konden leiden, omdat de feitelijke grondslag ontbrak. De Hoge Raad verwierp het beroep en veroordeelde eiseres in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de curator en [A] N.V. werden begroot op ƒ 450,-- aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.