ECLI:NL:HR:2020:2096

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 december 2020
Publicatiedatum
17 december 2020
Zaaknummer
20/03019
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verplichte zorg en wilsbekwaamheid in de geestelijke gezondheidszorg

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 december 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Betrokkene, die zich verzette tegen de toediening van depotmedicatie, had een klacht ingediend over de beslissing van de zorgverantwoordelijke. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had de klacht ongegrond verklaard, waarna betrokkene in cassatie ging. De Hoge Raad heeft de vragen behandeld of er geklaagd kan worden over de toepassing van de algemene beginselen van de Wvggz en onder welke voorwaarden verplichte zorg kan worden verleend aan een wilsbekwame betrokkene. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat niet geklaagd kon worden over de algemene beginselen van de Wvggz. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en wees de zaak terug voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt het belang van de wilsbekwaamheid van de betrokkene en de noodzaak om de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid in acht te nemen bij het verlenen van verplichte zorg. Tevens werd de termijn voor het verstrekken van een afschrift van de beslissing door de geneesheer-directeur besproken, waarbij de Hoge Raad oordeelde dat de termijn voldoende was nageleefd.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer20/03019
Datum18 december 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: G.E.M. Later,
tegen
1. STICHTING GGZ BREBURG GROEP,
hierna: de zorgaanbieder,
gevestigd te Tilburg,
2. [de psychiater],
hierna: de psychiater,
kantoorhoudende te [plaats],
VERWEERDERS in cassatie,
hierna: verweerders,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/02/372778/FA RK 20/2799 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 juni 2020.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht.
De zorgaanbieder en de psychiater hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In deze zaak komen de volgende vragen aan de orde die spelen bij de toepassing van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz):
1. Kan in de klachtprocedure over de beslissing van de zorgverantwoordelijke op de voet van art. 8:9 Wvggz tot het verlenen van verplichte zorg, worden geklaagd over de toepassing van de algemene beginselen neergelegd in hoofdstuk 2 van de Wvggz?
2. Wanneer kan verplichte zorg worden verleend indien de betrokkene tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat is (art. 8:9 lid 4 Wvggz)?
3. Moet ingevolge art. 8:9 lid 3 Wvggz het afschrift van de beslissing tot het verlenen van verplichte zorg zo spoedig worden verstrekt dat de betrokkene daartegen een klacht kan indienen, met een verzoek tot schorsing van de beslissing op de voet van art. 10:5 lid 1 Wvggz, voordat de zorg daadwerkelijk wordt verleend?
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De zorgaanbieder heeft betrokkene op grond van een zorgmachtiging, geldend voor de periode van 21 april 2020 tot 21 oktober 2020, verplichte zorg verleend. In de zorgmachtiging is onder andere als vorm van verplichte zorg opgenomen: het toedienen van medicatie.
(ii) In een dagrapport van 1 mei 2020 heeft de zorgverantwoordelijke psychiater onder meer het volgende vermeld:
“Als er gesproken wordt over medicatie is patiënt in staat deze informatie te begrijpen. Hij is in staat een navoelbare afweging te maken. Hij is dan ook wilsbekwaam in zijn wens geen depot te willen krijgen.”
(iii) De psychiater heeft op die datum ondanks het verzet van betrokkene een beslissing genomen tot het toedienen van medicatie in de vorm van een depot. Deze beslissing is op 4 mei 2020 door de geneesheer-directeur schriftelijk aan betrokkene meegedeeld.
(iv) Betrokkene heeft tegen deze beslissing op de voet van art. 10:3
,aanhef en onder f, Wvggz bij de klachtencommissie een klacht ingediend. Die klacht houdt, naar de rechtbank in rov. 4.2 van haar beschikking heeft vastgesteld, onder meer in dat de psychiater niet had mogen overgaan tot verplichte toediening van medicatie, omdat betrokkene wilsbekwaam was en zich daartegen had verzet, en in dit geval geen sprake was van een acuut levensgevaar voor hemzelf dan wel ernstig nadeel voor een ander. Subsidiair klaagt betrokkene dat is gehandeld in strijd met de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Voorts houdt de klacht in dat betrokkene in strijd met art. 8:9 lid 3 Wvggz niet tijdig een afschrift van de hiervoor onder (iii) bedoelde beslissing heeft ontvangen.
(v) De klachtencommissie heeft de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard.
2.3
Betrokkene heeft de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, op de voet van art. 10:7 lid 1 Wvggz verzocht zijn klacht gegrond te verklaren en het besluit tot toepassing van verplichte zorg te vernietigen. De rechtbank heeft de klacht ongegrond verklaard. [1]

3.Ontvankelijkheid van het cassatieberoep

Art. 6:1 lid 10 Wvggz bepaalt dat in aanvulling op hetgeen uit de Wvggz voortvloeit, de regels inzake de verzoekschriftprocedure uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing zijn. Deze bepaling ziet evenwel op de procedure inzake de zorgmachtiging en is in art. 10:8 lid 2 Wvggz niet van overeenkomstige toepassing verklaard op een verzoek als bedoeld in art. 10:7 lid 1 Wvggz. Aangenomen moet worden dat op dit punt sprake is van een omissie. [2] Het moet daarom ervoor worden gehouden dat de regels inzake de verzoekschriftprocedure uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ook bij een verzoek als bedoeld in art. 10:7 lid 1 Wvggz aanvullend van toepassing zijn.
Ingevolge art. 10:9 lid 3 Wvggz staat tegen de beslissing van de rechtbank op een verzoek als bedoeld in art. 10:7 lid 1 Wvggz geen hoger beroep open. Uit art. 78 lid 6 RO in verbinding met art. 426 Rv volgt daarom dat cassatieberoep openstaat tegen die beslissing.
Betrokkene is dan ook ontvankelijk in zijn beroep.

4.Beoordeling van het middel

Art. 8:9 Wvggz en de algemene uitgangspunten van hoofdstuk 2 Wvggz

4.1.1
Onderdeel III van het middel is gericht tegen rov. 4.11. Daarin gaat de rechtbank in op de klacht dat de psychiater niet had mogen overgaan tot verplichte toediening van medicatie, omdat betrokkene wilsbekwaam was en zich daartegen had verzet, en er in dit geval geen sprake was van een acuut levensgevaar voor hemzelf dan wel ernstig nadeel voor een ander (zie hiervoor in 2.2 onder (iv)). De rechtbank heeft in rov. 4.10 eerst art. 8:9 lid 4 Wvggz weergegeven, waarin is bepaald:
“Indien verplichte zorg anders dan strekkende tot opname in een accommodatie, op grond van een crisismaatregel, machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel of zorgmachtiging wordt toegepast, legt de zorgverantwoordelijke (…) schriftelijk vast in het dossier, bedoeld in artikel 8:4, met vermelding van de datum en het tijdstip, of:
a. betrokkene tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat is, en
b. er een acuut levensgevaar dreigt voor betrokkene dan wel er een aanzienlijk risico is voor een ander op levensgevaar, ernstig lichamelijk letsel, ernstige psychische, materiële, immateriële of financiële schade, ernstige verwaarlozing of maatschappelijke teloorgang, of om ernstig in zijn ontwikkeling te worden geschaad, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar is.”
Vervolgens heeft de rechtbank daarover overwogen:
“4.11 Naar het oordeel van de rechtbank betreft het hier uitsluitend een registratieverplichting van de zorgverantwoordelijke. Tussen partijen is vooralsnog niet in geschil dat aan de registratieverplichting op zich is voldaan. De zorgverantwoordelijke heeft in de dagrapportage vermeld dat betrokkene wilsbekwaam is in zijn wens geen depot te willen. Ook blijkt uit deze schriftelijke rapportage dat betrokkene maatschappelijk teloor dreigde te gaan en dat hij overlast veroorzaakt en door zijn hinderlijk gedrag agressie van derden over zichzelf afroept. In artikel 8:9 Wvggz wordt nergens verwezen naar de artikelen 2:1 lid 5 en 6 behoudens de omstandigheid dat in lid 4 dezelfde gronden worden genoemd. In artikel 10:3 Wvggz staat een limitatieve opsomming van de klachtgronden. Hoofdstuk 2 van de Wvggz wordt hier in het geheel niet genoemd. Het is dus niet mogelijk om rechtstreeks te klagen over het niet naleven van artikel 2:1 lid 5 en 6. Het is naar het oordeel van de rechtbank ook niet mogelijk om te klagen via de weg van 8:9 Wvggz nu dit slechts, zoals hiervoor vermeld, een registratieverplichting betreft. De rechtbank verwerpt gelet op het vorenstaande de klachtgrond.”
4.1.2
Het onderdeel betoogt onder meer dat het oordeel dat niet geklaagd kan worden over de algemene uitgangspunten van de Wvggz, onjuist is. De algemene uitgangspunten van onder meer art. 2 leden 5 en 6 Wvggz gelden ook bij de uitvoering van een maatregel of machtiging tot het verlenen van verplichte zorg. Om die reden komen deze uitgangspunten terug als voorwaarden voor de uitvoering van verplichte zorg in art. 8:9 lid 4 Wvggz. Nu deze uitgangspunten niet in acht zijn genomen, kon daarover worden geklaagd, aldus het onderdeel.
4.1.3
Art. 2:1 Wvggz maakt deel uit van hoofdstuk 2 van de wet. Dat hoofdstuk bevat algemene uitgangspunten, die bij de uitvoering van de wet steeds in acht moeten worden genomen. Dat volgt niet alleen uit de gelaagde structuur van de wet, maar ook uit de bewoordingen van diverse bepalingen. De betrokken uitgangspunten dienen dus tevens in acht te worden genomen bij een beslissing van de zorgverantwoordelijke op de voet van art. 8:9 lid 1 Wvggz, ter uitvoering van een crisismaatregel, een machtiging tot voortzetting daarvan of een zorgmachtiging, tot verlening van een vorm van verplichte zorg waarvoor die maatregel of machtiging (mede) is genomen, respectievelijk verleend. [3] Bij een klacht over een beslissing op de voet van art. 8:9 Wvggz kan derhalve ook worden aangevoerd dat bij het nemen van die beslissing de uitgangspunten van hoofdstuk 2 niet in acht zijn genomen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, doet daaraan niet af dat hoofdstuk 2 van de wet niet wordt genoemd bij de klachtgronden van art. 10:3 Wvggz, noch dat in art. 8:9 Wvggz geen specifieke bepalingen uit dat hoofdstuk zijn vermeld.
4.1.4
In het licht van hetgeen hiervoor in 4.1.3 is overwogen, is eveneens onjuist het oordeel van de rechtbank dat art. 8:9 lid 4 Wvggz uitsluitend een registratieplicht behelst. Mede gelet op het bepaalde in art. 2:1 lid 6 Wvggz, zal de zorgverantwoordelijke bij elke beslissing op de voet van art. 8:9 Wvggz die niet strekt tot opname in een accommodatie, moeten onderzoeken of de betrokkene, beoordeeld naar diens gezondheidstoestand op dat moment (zie art. 8:9 lid 1, aanhef en onder a, Wvgzz), in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake van de beoogde verplichte zorg, en, indien dit het geval is en de betrokkene zich verzet, of er een acuut levensgevaar dreigt voor de betrokkene, dan wel er een aanzienlijk risico voor anderen is, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar is, een en ander zoals omschreven in de (in dat opzicht gelijkluidende) art. 2:1 lid 6, onder b, Wvggz en 8:9 lid 4, onder b, Wvggz. [4]
4.1.5
Hetgeen hiervoor in 4.1.3 en 4.1.4 is overwogen, brengt mee dat de rechtbank de hiervoor in 4.1.1 vermelde klacht had moeten beoordelen. Het onderdeel slaagt dus.
Verplichte zorg indien de betrokkene tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat is
4.1.6
Opmerking verdient nog het volgende. In het dagrapport van 1 mei 2020 is vermeld dat betrokkene “wilsbekwaam” is in zijn wens geen depot te willen krijgen (zie hiervoor in 2.2 onder (ii)).
Bij het bepaalde in de art. 2:1 lid 6, onder a, Wvggz en 8:9 lid 4, aanhef en onder a, Wvggz gaat het om het vermogen van een persoon om ter zake van specifieke afwegingen op het terrein van de zorg te komen tot een redelijke waardering van zijn belangen. In deze context gaat het niet om de vaardigheid om de wil te uiten – die is in veel gevallen ook bij een ernstig psychiatrisch toestandsbeeld nog intact –, maar om het oordeels- en besluitvormingsvermogen van de persoon in kwestie. [5]
Na terugwijzing moet nog worden beoordeeld in welke zin de psychiater het begrip wilsbekwaamheid heeft gebruikt. Als daarmee is bedoeld dat betrokkene op dat moment in staat was tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, was slechts plaats voor verplichte toediening van depotmedicatie indien er een acuut levensgevaar dreigde voor betrokkene, dan wel een aanzienlijk risico bestond voor anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar was. [6]
Toetsing aan de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid
4.2.1
Onderdeel I is gericht tegen de rov. 4.6 en 4.7, waarin de rechtbank heeft beslist over de klacht dat bij de beslissing tot het verlenen van verplichte zorg in de vorm van depotmedicatie de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid niet in acht zijn genomen. De rechtbank heeft overwogen:
“4.6 (…). De rechtbank stelt vast dat er op grond van artikel 8:9 Wvggz niet geklaagd kan worden over (…) de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. (…).
4.7 (…).
Daarnaast is de beslissing tot dwangmedicatie niet in strijd met de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid, omdat in de beschikking van 21 april 2020 is geoordeeld dat verzoeker verplichte zorg nodig heeft in de vorm van medicatie waarbij deze criteria ook zijn meegenomen. Daar komt bij dat het verleden reeds heeft geleerd dat verzoeker zonder medicatie geen perspectief heeft op verbetering van zijn toestandsbeeld. Door verzoeker is tijdens de mondelinge behandeling ook bevestigd dat het, sinds het toedienen van de medicatie, een stuk beter met hem gaat en dat hij waarschijnlijk binnenkort met ontslag kan.”
Volgens het onderdeel heeft de rechtbank onder meer miskend dat de zorgverantwoordelijke bij de beslissing tot het verlenen van verplichte zorg de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid in acht moet nemen. De omstandigheid dat een zorgmachtiging is verleend voor de beoogde vorm van verplichte zorg doet daaraan niet af. Art. 2:1 lid 3 Wvggz bepaalt immers dat de genoemde beginselen ook in acht moeten worden genomen bij de uitvoering van de verplichte zorg, aldus het onderdeel.
4.2.2
Zoals hiervoor in 4.1.3 is overwogen, dienen de algemene uitgangspunten van hoofdstuk 2 van de Wvggz ook in acht te worden genomen bij het nemen van een beslissing op de voet van art. 8:9 lid 1 Wvggz. Wat betreft art. 2:1 lid 3 Wvggz volgt dit ook uit de tekst daarvan. Die houdt immers in dat bij de voorbereiding, de afgifte, de tenuitvoerlegging, de uitvoering, de wijziging en de beëindiging van een crisismaatregel, machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel of zorgmachtiging, van de verplichte zorg de proportionaliteit en subsidiariteit, waaronder begrepen de verplichte zorg in ambulante omstandigheden, alsmede de doelmatigheid en veiligheid worden beoordeeld. [7] Het oordeel van de rechtbank dat niet geklaagd kan worden over het niet in acht nemen van de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid bij de beslissing tot toediening van depotmedicatie, respectievelijk dat die beslissing niet in strijd is met genoemde beginselen, omdat in de beschikking tot verlening van de zorgmachtiging is geoordeeld dat verzoeker verplichte zorg nodig heeft in de vorm van medicatie, waarbij deze beginselen ook in acht zijn genomen, is dus onjuist. De klacht van het onderdeel is dan ook gegrond.
4.2.3
Het onderdeel kan echter niet tot cassatie leiden. Blijkens het hiervoor in 4.2.1 geciteerde slot van rov. 4.7 heeft de rechtbank – in haar visie ten overvloede – op de desbetreffende klacht beslist.
Termijn verstrekken afschrift beslissing
4.3.1
Onderdeel II is gericht tegen rov. 4.15, waarin de rechtbank heeft beslist over de klacht dat betrokkene in strijd met art. 8:9 lid 3 Wvggz niet tijdig een afschrift van de beslissing heeft ontvangen. De rechtbank heeft overwogen:
“4.15 Artikel 8:9 lid 3 Wvggz bevat geen termijn waarbinnen de schriftelijke kennisgeving van de geneesheer-directeur moet worden verstrekt. Gelet op de jurisprudentie onder de wet Bopz (oud) ten aanzien van artikel 40a gaat de rechtbank er wel vanuit dat een dergelijke mededeling op grond van de vereisten van zorgvuldigheid spoedig dient te geschieden. Uit de stukken en de mondelinge behandeling blijkt dat de beslissing van 1 mei 2020 diezelfde dag nog schriftelijk aan verzoeker is overhandigd nadat deze reeds mondeling aan hem was medegedeeld. Voorts heeft de verzoeker tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij op 1 mei 2020 ook al op de hoogte was van de omstandigheid dat hij voor het voeren van verweer tegen de dwangmedicatie contact kon opnemen met zijn advocaat of de patiëntenvertrouwenspersoon. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat de brief van de geneesheer-directeur niet diezelfde dag is overhandigd maar één werkdag later niet in strijd is met artikel 8:9 lid 3 Wvggz en dat in deze zorgvuldig is gehandeld. Deze grond wordt derhalve eveneens verworpen.”
4.3.2
Het onderdeel klaagt onder meer dat betrokkene de brief van de geneesheer-directeur pas op 4 mei 2020 heeft ontvangen en dat dit, mede gelet op art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM, te laat is. Volgens het onderdeel moet de beslissing tot het verlenen van verplichte zorg (in dit geval: toediening van depotmedicatie) zo spoedig worden ontvangen dat daartegen een klacht kan worden ingediend, met een verzoek tot schorsing van de beslissing op de voet van art. 10:5 lid 1 Wvggz, voordat de zorg daadwerkelijk wordt verleend.
4.3.3
Art. 8:9 lid 3 Wvggz bevat geen termijn waarbinnen de geneesheer-directeur de betrokkene een schriftelijke kennisgeving van de beslissing als bedoeld in het eerste lid dient te geven. Zoals de rechtbank heeft overwogen, moet de geneesheer-directeur dat op grond van de vereisten van zorgvuldigheid spoedig doen. Welke termijn nog aanvaardbaar is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Onjuist is de door het onderdeel verdedigde opvatting dat de betrokkene in staat moet zijn de beslissing te doen schorsen voordat daaraan uitvoering wordt gegeven. [8] De wettelijke regeling van het klachtrecht biedt geen grondslag voor die opvatting. Aanvaarding van die opvatting zou er bovendien toe kunnen leiden dat de betrokkene de zorg wordt onthouden die de zorgverantwoordelijke op het moment van zijn beslissing in het belang van de betrokkene noodzakelijk acht.
4.3.4
De beslissing tot het verplicht toedienen van medicatie is op vrijdag 1 mei 2020 genomen. Deze beslissing is diezelfde dag aan betrokkene meegedeeld. Betrokkene heeft op maandag 4 mei 2020 de in art. 8:9 lid 3 Wvggz bedoelde schriftelijke kennisgeving van de geneesheer-directeur ontvangen. Dat was voldoende spoedig in de hiervoor in 4.3.3 bedoelde zin.
4.3.5
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.3.3-4.3.4 is overwogen, faalt het onderdeel.
Overig
4.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 juni 2020;
- wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op
18 december 2020.

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 25 juni 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:2935.
2.Zie HR 5 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1012, rov. 3.1.3, HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1806, rov. 3.2.1, HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1807, rov. 3.1 en HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1808, rov. 3.1.1-3.1.2.
3.Zie ook Kamerstukken II 2015/16, 32399, nr. 25, p. 181.
4.Vgl. Kamerstukken I 2017/18, 32399, nr. D, p. 38-39.
5.Kamerstukken II 2009/10, 32399, nr. 3, p. 48.
6.Kamerstukken II 2015/16, 32399, nr. 25, p. 153.
7.Zie ook Kamerstukken II 2009/20 32399, nr. 3, p. 89 over het toenmalige art. 8:7 Wvggz (thans art. 8:9 Wvggz).
8.Vgl. onder art. 38c lid 2 Wet Bopz (oud) en art. 40a Wet Bopz (oud) HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5924, rov. 3.6.2.