4.7 (…).Daarnaast is de beslissing tot dwangmedicatie niet in strijd met de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid, omdat in de beschikking van 21 april 2020 is geoordeeld dat verzoeker verplichte zorg nodig heeft in de vorm van medicatie waarbij deze criteria ook zijn meegenomen. Daar komt bij dat het verleden reeds heeft geleerd dat verzoeker zonder medicatie geen perspectief heeft op verbetering van zijn toestandsbeeld. Door verzoeker is tijdens de mondelinge behandeling ook bevestigd dat het, sinds het toedienen van de medicatie, een stuk beter met hem gaat en dat hij waarschijnlijk binnenkort met ontslag kan.”
Volgens het onderdeel heeft de rechtbank onder meer miskend dat de zorgverantwoordelijke bij de beslissing tot het verlenen van verplichte zorg de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid in acht moet nemen. De omstandigheid dat een zorgmachtiging is verleend voor de beoogde vorm van verplichte zorg doet daaraan niet af. Art. 2:1 lid 3 Wvggz bepaalt immers dat de genoemde beginselen ook in acht moeten worden genomen bij de uitvoering van de verplichte zorg, aldus het onderdeel.
4.2.2Zoals hiervoor in 4.1.3 is overwogen, dienen de algemene uitgangspunten van hoofdstuk 2 van de Wvggz ook in acht te worden genomen bij het nemen van een beslissing op de voet van art. 8:9 lid 1 Wvggz. Wat betreft art. 2:1 lid 3 Wvggz volgt dit ook uit de tekst daarvan. Die houdt immers in dat bij de voorbereiding, de afgifte, de tenuitvoerlegging, de uitvoering, de wijziging en de beëindiging van een crisismaatregel, machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel of zorgmachtiging, van de verplichte zorg de proportionaliteit en subsidiariteit, waaronder begrepen de verplichte zorg in ambulante omstandigheden, alsmede de doelmatigheid en veiligheid worden beoordeeld.Het oordeel van de rechtbank dat niet geklaagd kan worden over het niet in acht nemen van de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid bij de beslissing tot toediening van depotmedicatie, respectievelijk dat die beslissing niet in strijd is met genoemde beginselen, omdat in de beschikking tot verlening van de zorgmachtiging is geoordeeld dat verzoeker verplichte zorg nodig heeft in de vorm van medicatie, waarbij deze beginselen ook in acht zijn genomen, is dus onjuist. De klacht van het onderdeel is dan ook gegrond.
4.2.3Het onderdeel kan echter niet tot cassatie leiden. Blijkens het hiervoor in 4.2.1 geciteerde slot van rov. 4.7 heeft de rechtbank – in haar visie ten overvloede – op de desbetreffende klacht beslist.
Termijn verstrekken afschrift beslissing
4.3.1Onderdeel II is gericht tegen rov. 4.15, waarin de rechtbank heeft beslist over de klacht dat betrokkene in strijd met art. 8:9 lid 3 Wvggz niet tijdig een afschrift van de beslissing heeft ontvangen. De rechtbank heeft overwogen:
“4.15 Artikel 8:9 lid 3 Wvggz bevat geen termijn waarbinnen de schriftelijke kennisgeving van de geneesheer-directeur moet worden verstrekt. Gelet op de jurisprudentie onder de wet Bopz (oud) ten aanzien van artikel 40a gaat de rechtbank er wel vanuit dat een dergelijke mededeling op grond van de vereisten van zorgvuldigheid spoedig dient te geschieden. Uit de stukken en de mondelinge behandeling blijkt dat de beslissing van 1 mei 2020 diezelfde dag nog schriftelijk aan verzoeker is overhandigd nadat deze reeds mondeling aan hem was medegedeeld. Voorts heeft de verzoeker tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij op 1 mei 2020 ook al op de hoogte was van de omstandigheid dat hij voor het voeren van verweer tegen de dwangmedicatie contact kon opnemen met zijn advocaat of de patiëntenvertrouwenspersoon. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat de brief van de geneesheer-directeur niet diezelfde dag is overhandigd maar één werkdag later niet in strijd is met artikel 8:9 lid 3 Wvggz en dat in deze zorgvuldig is gehandeld. Deze grond wordt derhalve eveneens verworpen.”
4.3.2Het onderdeel klaagt onder meer dat betrokkene de brief van de geneesheer-directeur pas op 4 mei 2020 heeft ontvangen en dat dit, mede gelet op art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM, te laat is. Volgens het onderdeel moet de beslissing tot het verlenen van verplichte zorg (in dit geval: toediening van depotmedicatie) zo spoedig worden ontvangen dat daartegen een klacht kan worden ingediend, met een verzoek tot schorsing van de beslissing op de voet van art. 10:5 lid 1 Wvggz, voordat de zorg daadwerkelijk wordt verleend.
4.3.3Art. 8:9 lid 3 Wvggz bevat geen termijn waarbinnen de geneesheer-directeur de betrokkene een schriftelijke kennisgeving van de beslissing als bedoeld in het eerste lid dient te geven. Zoals de rechtbank heeft overwogen, moet de geneesheer-directeur dat op grond van de vereisten van zorgvuldigheid spoedig doen. Welke termijn nog aanvaardbaar is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Onjuist is de door het onderdeel verdedigde opvatting dat de betrokkene in staat moet zijn de beslissing te doen schorsen voordat daaraan uitvoering wordt gegeven.De wettelijke regeling van het klachtrecht biedt geen grondslag voor die opvatting. Aanvaarding van die opvatting zou er bovendien toe kunnen leiden dat de betrokkene de zorg wordt onthouden die de zorgverantwoordelijke op het moment van zijn beslissing in het belang van de betrokkene noodzakelijk acht.
4.3.4De beslissing tot het verplicht toedienen van medicatie is op vrijdag 1 mei 2020 genomen. Deze beslissing is diezelfde dag aan betrokkene meegedeeld. Betrokkene heeft op maandag 4 mei 2020 de in art. 8:9 lid 3 Wvggz bedoelde schriftelijke kennisgeving van de geneesheer-directeur ontvangen. Dat was voldoende spoedig in de hiervoor in 4.3.3 bedoelde zin.
4.3.5Gelet op hetgeen hiervoor in 4.3.3-4.3.4 is overwogen, faalt het onderdeel.