Uitspraak
wonende te [woonplaats],
2.Uitgangspunten en feiten
Artikel 7:1 lid 3 sub b Wvggz
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
4.Beoordeling van het middel
5.Beslissing
20 november 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 november 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een beroep tegen een crisismaatregel op basis van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De betrokkene, die in deze procedure als verzoeker werd aangeduid, had eerder een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland aangevochten. De rechtbank had op 23 maart 2020 een crisismaatregel opgelegd aan de betrokkene, die op dat moment in een crisissituatie verkeerde. De betrokkene stelde dat de burgemeester niet had voldaan aan de hoorplicht zoals voorgeschreven in artikel 7:1 lid 3 Wvggz, omdat hij niet in de gelegenheid was gesteld om gehoord te worden voordat de crisismaatregel werd genomen. De Hoge Raad oordeelde dat de burgemeester in dit geval wel degelijk aan zijn hoorplicht had voldaan, omdat de betrokkene expliciet had geweigerd om gehoord te worden. De Hoge Raad bevestigde dat de burgemeester, op basis van de medische verklaring van de psychiater, mocht afgaan op de mededeling dat de betrokkene niet gehoord wilde worden. Daarnaast werd de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld. De Hoge Raad verklaarde de betrokkene niet-ontvankelijk in zijn beroep voor zover dit gericht was tegen de afwijzing van het verzoek tot schadevergoeding, maar verwierp het beroep voor het overige. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de burgemeester om zorgvuldig om te gaan met de hoorplicht en de voorwaarden waaronder crisismaatregelen kunnen worden opgelegd, evenals de mogelijkheden voor betrokkene om in beroep te gaan tegen dergelijke maatregelen.