ECLI:NL:HR:2020:1808

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 november 2020
Publicatiedatum
16 november 2020
Zaaknummer
20/01899
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid cassatieberoep tegen crisismaatregel en schadevergoeding in het kader van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 november 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een beroep tegen een crisismaatregel op basis van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De betrokkene, die in deze procedure als verzoeker werd aangeduid, had eerder een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland aangevochten. De rechtbank had op 23 maart 2020 een crisismaatregel opgelegd aan de betrokkene, die op dat moment in een crisissituatie verkeerde. De betrokkene stelde dat de burgemeester niet had voldaan aan de hoorplicht zoals voorgeschreven in artikel 7:1 lid 3 Wvggz, omdat hij niet in de gelegenheid was gesteld om gehoord te worden voordat de crisismaatregel werd genomen. De Hoge Raad oordeelde dat de burgemeester in dit geval wel degelijk aan zijn hoorplicht had voldaan, omdat de betrokkene expliciet had geweigerd om gehoord te worden. De Hoge Raad bevestigde dat de burgemeester, op basis van de medische verklaring van de psychiater, mocht afgaan op de mededeling dat de betrokkene niet gehoord wilde worden. Daarnaast werd de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld. De Hoge Raad verklaarde de betrokkene niet-ontvankelijk in zijn beroep voor zover dit gericht was tegen de afwijzing van het verzoek tot schadevergoeding, maar verwierp het beroep voor het overige. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de burgemeester om zorgvuldig om te gaan met de hoorplicht en de voorwaarden waaronder crisismaatregelen kunnen worden opgelegd, evenals de mogelijkheden voor betrokkene om in beroep te gaan tegen dergelijke maatregelen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer20/01899
Datum20 november 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: A.H.H. Conradi-Vermeulen,
tegen
1. DE BURGEMEESTER VAN DE GEMEENTE UTRECHT,
kantoorhoudende te Utrecht,
2. DE GEMEENTE UTRECHT,
zetelende te Utrecht,
VERWEERDERS in cassatie,
hierna: de burgemeester en de gemeente,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaken C/16/497283/FA RK 20-1138 en C/16/497285/ FA RK 20-1139 van de rechtbank Midden-Nederland van 23 maart 2020.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De burgemeester en de gemeente hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In deze zaak komt onder meer aan de orde de vraag of direct na het verstrijken van de geldigheidsduur van een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel in de zin van art. 7:7 Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz) een nieuwe crisismaatregel in de zin van art. 7:1 Wvvgz kan worden genomen.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 30 december 2019 heeft de burgemeester een last tot inbewaringstelling van betrokkene gegeven op de voet van art. 20 lid 1 Wet Bopz (oud).
(ii) Op 31 december 2019 heeft de officier van justitie verzocht een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling te verlenen.
(iii) Op 3 januari 2020 heeft de rechtbank op de voet van art. 27 lid 1 Wet Bopz (oud) in verbinding met art. 15:1 lid 1, aanhef en onder a en d, Wvggz een machtiging verleend tot voortzetting van de inbewaringstelling tot en met 24 januari 2020.
(iv) Op 23 januari 2020 heeft de burgemeester ten aanzien van betrokkene een crisismaatregel genomen als bedoeld in art. 7:1 Wvggz.
(v) In de medische verklaring staat in rubriek 7 (‘Overige mededelingen’) het volgende vermeld:
“Op moment van beoordeling is betrokkene begripvol ten aanzien van de overwogen crisismaatregel. Hij geeft aan dat met vrijwilligheid er een te groot risico is op een geslaagde suïcide. Voor het ziektebeeld zelf zou het beter zijn als betrokkene zo spoedig mogelijk zijn autonomie terug kreeg, wat ook de reden was geen zorgmachtiging aan te vragen. Zijn beargumentatie om voor zijn familie uit te zoeken of er nog een behandelingsmogelijkheid is in plaats van voor zichzelf kan hierbij een eerste motivatie zijn.”
(vi) In de crisismaatregel staat in rubriek 5 het volgende vermeld:
“De betrokkene heeft expliciet geweigerd te worden gehoord.”
(vii) De psychiater die de medische verklaring ten behoeve van de crisismaatregel heeft opgesteld, heeft op 4 maart 2020 het volgende verklaard:
“Ik heb hem uitleg gegeven over dat hij de mogelijkheid had om zijn verhaal te doen aan een afgevaardigde van de burgemeester omdat de burgemeester gaat over het besluit of hij wel of niet een crisismaatregel zal krijgen. Ik heb hem ook uitgelegd dat de burgemeester dit horen heeft gedelegeerd naar een andere werknemer van de gemeente. Hier wilde hij geen gebruik van maken waarna ik hem heb gezegd dat dat de procedure verkort omdat ik het dan rechtstreeks ga voorleggen aan de burgemeester.
Ik moet zeggen dat ik me verbaas over dit beroep, want zijn woorden en hele overkomen gaven aan dat de crisismaatregel een logisch besluit was. Het hoge risico benadrukte hij zelfs zo dat ik de indruk had dat een deel van hem er zelfs achter stond om in bescherming genomen te worden.”
2.3
Betrokkene heeft op de voet van art. 7:6 Wvggz beroep ingesteld tegen de crisismaatregel. Betrokkene heeft de rechtbank daarnaast op de voet van art. 10:12 lid 1 Wvggz verzocht ten laste van de gemeente een schadevergoeding toe te kennen van € 3.600,--.
2.4
De rechtbank heeft het beroep tegen de crisismaatregel en het verzoek tot schadevergoeding gevoegd behandeld.
2.5
De rechtbank heeft het beroep tegen de crisismaatregel ongegrond verklaard en het verzoek tot schadevergoeding afgewezen. [1] De rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:

Artikel 7:1 lid 3 sub b Wvggz
4.2.
Artikel 7:1 lid 3 sub b Wvggz bepaalt dat de burgemeester niet eerder een crisismaatregel neemt dan nadat hij de betrokkene, zo mogelijk, in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat de burgemeester deze wettelijke bepaling niet geschonden heeft. Uit de informatie van de onafhankelijk psychiater [betrokkene 1] van 4 maart 2020 blijkt dat aan de betrokkene uitleg is gegeven over de mogelijkheid om zijn verhaal te doen aan een afgevaardigde van de burgemeester, omdat de burgemeester besluit over het wel of niet afgeven van een crisismaatregel. Aan de betrokkene is ook uitgelegd dat de burgemeester het horen heeft uitbesteed aan iemand om dat namens de burgemeester te doen. In de medische verklaring van de onafhankelijk psychiater is vermeld dat de betrokkene expliciet geweigerd heeft om gehoord te worden. De rechtbank leidt daaruit en uit de aanvullend overgelegde informatie af dat de betrokkene gewezen is op de mogelijkheid om gehoord te worden en aldus in de gelegenheid is gesteld zijn mening kenbaar te maken. De verplichting van artikel 7:1 lid 3 sub b Wvggz reikt naar het oordeel van de rechtbank niet zover dat de burgemeester zelf of iemand namens hem bij de betrokkene moet nagaan of hij al dan niet gehoord wil worden. De burgemeester mag afgaan op de (medische) verklaring van de onafhankelijk psychiater, die nadat de medische beoordeling heeft plaatsgevonden de verdere procedure in gang zet. Daaruit blijkt in dit geval dat betrokkene is gewezen op de mogelijkheid om gehoord te worden. Er is dus op dit punt aan de wettelijke bepalingen voldaan.
Crisismaatregel volgend op machtiging voortzetting crisismaatregel
4.4.
Artikel 15:1 lid 4 Wvggz bepaalt dat een krachtens de Wet BOPZ verleende machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling, waarvan de geldigheidsduur op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet nog niet is verstreken, voor de toepassing van hoofdstuk 7, paragraaf 6 wordt aangemerkt als een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel.
4.5.
In hoofdstuk 7 van de Wvggz staan de bepalingen over de crisismaatregel, de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel en het aansluitend verzoek voor een zorgmachtiging. Het wettelijk systeem vermeldt de mogelijkheid dat aansluitend op een machtiging tot voortzetting van die crisismaatregel, een zorgmachtiging wordt aangevraagd. De wet noemt niet de mogelijkheid dat na een crisismaatregel en de voortzetting daarvan, opnieuw een crisismaatregel kan volgen. Naar het oordeel van de rechtbank en anders dan de advocaat, maakt dit echter niet dat een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel, nooit gevolgd zou kunnen worden door een nieuwe crisismaatregel en een machtiging tot voortzetting daarvan. Als – kort voor het verstrijken van de geldigheidsduur van een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel – wederom sprake is van een crisissituatie en voldaan wordt aan de criteria van artikel 7:1 Wvggz, kan de burgemeester opnieuw (aansluitend) een crisismaatregel afgeven en kan ook de rechtbank een machtiging tot voortzetting daarvan verlenen.”

3.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

3.1.1 In de eveneens vandaag gegeven beschikking in zaak 20/01499 [2] is het volgende overwogen.
De burgemeester komt procesbevoegdheid toe in een procedure als de onderhavige, waarin het beroep tegen de crisismaatregel wordt behandeld. Art. 7:6 lid 6 Wvggz sluit hoger beroep tegen de beslissing van de rechter op het beroep tegen de crisismaatregel uit. Uit art. 78 lid 6 RO in verbinding met art. 426 Rv volgt dat wel cassatieberoep openstaat tegen de beslissing van de rechtbank inzake de crisismaatregel.
Art. 10:12 lid 1 Wvggz houdt in dat indien de wet niet in acht is genomen bij (onder meer) het nemen van een crisismaatregel, de betrokkene door middel van een schriftelijk en gemotiveerd verzoekschrift bij de rechter schadevergoeding van de gemeente kan verzoeken. Noch in art. 10:12 Wvggz, noch elders in de Wvggz, wordt hoger beroep tegen een beslissing op de voet van deze bepaling uitgesloten. Nu de regels inzake de verzoekschriftprocedure uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op een procedure ingevolge de Wvggz aanvullend van toepassing zijn, stond op grond van art. 358 lid 1 Rv hoger beroep open tegen de beslissing van de rechtbank op het verzoek tot schadevergoeding.
3.1.2 Uit het hiervoor in 3.1.1 overwogene volgt dat betrokkene ontvankelijk is in zijn cassatieberoep voor zover zich dit richt tegen de beslissing van de rechtbank op het beroep tegen de crisismaatregel (de onderdelen 1 en 2 van het middel). Betrokkene is ingevolge art. 78 lid 6 RO niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep voor zover zich dit richt tegen de afwijzing door de rechtbank van zijn verzoek tot schadevergoeding (onderdeel 3). Op grond van art. 358 lid 2 Rv in verbinding met art. 340 Rv kan betrokkene alsnog hoger beroep instellen tegen de bestreden beschikking voor zover daarin op het verzoek tot schadevergoeding is beslist.

4.Beoordeling van het middel

4.1.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt onder meer over het oordeel van de rechtbank in rov. 4.5 dat de burgemeester opnieuw een crisismaatregel kan afgeven als – kort voor het verstrijken van de geldigheidsduur van een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel – wederom sprake is van een crisissituatie en voldaan wordt aan de criteria van artikel 7:1 Wvggz. Het onderdeel voert aan dat het gelet op het systeem van de Wvggz en de daarin opgenomen maximumtermijnen, niet de bedoeling van de wetgever is geweest het op elkaar ‘stapelen’ van crisismaatregelen te faciliteren. Volgens het onderdeel had de officier van justitie een verzoek moeten indienen voor een zorgmachtiging die aansluit op een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel.
4.1.2
Het strookt met het stelsel van de Wvggz, in het bijzonder met art. 7:11 Wvggz, dat de officier van justitie verzoekt om een zorgmachtiging die aansluit op de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel indien verplichte zorg ook noodzakelijk is na afloop van de geldigheidsduur van laatstgenoemde machtiging. Desalniettemin staat het stelsel van de Wvggz niet eraan in de weg dat een nieuwe crisismaatregel op de voet van art. 7:1 Wvggz wordt genomen nadat de geldigheidsduur van de machtiging tot voortzetting van een eerdere crisismaatregel is verstreken, mits op dat tijdstip is voldaan aan de voorwaarden van art. 7:1 Wvggz en dus onder meer sprake is van een crisissituatie die dermate ernstig is dat de procedure voor een zorgmachtiging niet kan worden afgewacht.
4.1.3
In deze zaak heeft de rechtbank (in rov. 4.6) geoordeeld dat vanuit het oogpunt van de behandeling van betrokkene een specifieke reden bestond om niet alvast een aansluitende zorgmachtiging te vragen. Uit het oordeel van de rechtbank volgt dat het tijdig aanvragen van een zorgmachtiging die aansloot op de machtiging tot voortzetting van de eerdere crisismaatregel, niet meer mogelijk was op het moment dat het de zorgverantwoordelijke duidelijk werd dat de koers moest worden verlegd. Om spoedeisende verplichte zorg te kunnen verlenen, was daarom alsnog een crisismaatregel nodig, aldus de rechtbank. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.1.2 is overwogen, geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De hiervoor in 4.1.1 weergegeven klacht faalt.
4.1.4
De overige klachten van onderdeel 1 kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4.2.1
Onderdeel 2 klaagt dat de rechtbank in rov. 4.3 ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester aan zijn hoorplicht als bedoeld in art. 7:1 lid 3, aanhef en onder b, Wvggz heeft voldaan. Volgens het onderdeel mocht de burgemeester niet zonder meer afgaan op de mededeling van de psychiater dat betrokkene niet gehoord wilde worden.
4.2.2
In de hiervoor in 3.1.1 genoemde beschikking in zaak 20/01499 is overwogen dat aan de onafhankelijke psychiater die de medische verklaring heeft opgesteld, kan worden toevertrouwd dat hij vaststelt of de betrokkene over de beoogde crisismaatregel kan en wil worden gehoord. Wel kan van de burgemeester worden verlangd dat hij, ingeval bij de aanvraag van de crisismaatregel uitsluitend is vermeld dat de betrokkene niet kan of wil worden gehoord en daarvoor in het bij de aanvraag behorende dossier geen aanknopingspunt te vinden is, nagaat op welke omstandigheden de desbetreffende vermelding berust en dat hij daarvan verantwoording aflegt in zijn besluit. Indien hij heeft nagelaten van zijn bevindingen in het besluit melding te maken, kan dat verzuim ingeval van een beroep tegen de crisismaatregel bij de rechter worden hersteld.
4.2.3
Hetgeen de rechtbank heeft overwogen in rov. 4.3 strookt, mede in het licht van de inhoud van de medische verklaring (zie hiervoor in 2.2 onder (v)), met hetgeen hiervoor in 4.2.2 is overwogen. De rechtbank heeft dus kunnen oordelen dat de burgemeester mocht afgaan op de mededeling van de onafhankelijke psychiater die de medische verklaring heeft opgesteld, dat betrokkene niet gehoord wilde worden. Hieruit volgt dat onderdeel 2 faalt.
4.3
Onderdeel 3 richt zich tegen de afwijzing van het verzoek tot schadevergoeding. Hiervoor in 3.1.2 is geoordeeld dat betrokkene niet-ontvankelijk is in zijn cassatieberoep voor zover zich dit richt tegen de afwijzing van zijn verzoek tot schadevergoeding.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart betrokkene niet-ontvankelijk in zijn beroep voor zover het is gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat het verzoek tot toekenning van schadevergoeding wordt afgewezen;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op
20 november 2020.

Voetnoten

1.Rechtbank Midden-Nederland 23 maart 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:1071.
2.HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1806.