ECLI:NL:HR:2009:BI5924

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/00930
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over dwangmedicatie en klachtprocedure in psychiatrische zorg na wetswijziging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juli 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toediening van dwangmedicatie aan een betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. De betrokkene, die op 24 juli 2008 op basis van een inbewaringstelling was opgenomen, had een klacht ingediend tegen de toediening van het medicijn Risperdal. Hij verzocht de rechtbank om zijn klacht gegrond te verklaren en schadevergoeding toe te kennen. De rechtbank Utrecht verklaarde de klacht ongegrond, maar de betrokkene ging in cassatie.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had vastgesteld dat de beslissing tot dwangmedicatie rechtmatig was, omdat de beslissing niet schriftelijk aan de betrokkene was meegedeeld, zoals vereist door artikel 38c lid 2 van de Wet Bopz. De Hoge Raad benadrukte dat deze procedurele fout niet slechts een onzorgvuldigheid was, maar dat het de rechtmatigheid van de dwangmedicatie in twijfel trok. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en verwees de zaak terug voor verdere behandeling.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van dwangmedicatie in de psychiatrische zorg, vooral in het licht van de wetswijzigingen die op 1 juni 2008 in werking zijn getreden. De Hoge Raad bevestigde dat de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid in acht moeten worden genomen bij het toepassen van dwangbehandeling. De uitspraak onderstreept ook de noodzaak van zorgvuldige besluitvorming door behandelaars, ter bescherming van de rechten van patiënten.

Uitspraak

10 juli 2009
Eerste Kamer
09/00930
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
UNIVERSITAIR MEDISCH CENTRUM UTRECHT,
gevestigd te Utrecht,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. D. Stoutjesdijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en het UMC.
1. Het geding in feitelijke instantie
Met een op 2 oktober 2008 ter griffie van de rechtbank Utrecht ingediend verzoekschrift heeft betrokkene zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd:
a. dat zijn klacht tegen de toediening van Risperdal gegrond wordt verklaard;
b. dat aan hem een schadevergoeding wordt toegekend ten laste van de rechtspersoon die het Universitair Medisch Centrum Utrecht in stand houdt, in dier voege dat wordt toegekend:
- een bedrag van € 400,-- aan immateriële schadevergoeding;
- aan advocaatkosten een bedrag van € 800,--, te vermeerderen met BTW, alsmede het griffierecht.
Het UMC heeft het verzoek bestreden.
Nadat de rechtbank de raadsvrouw van betrokkene, de behandelend psychiater alsmede de gemachtigde van het UMC op 2 december 2008 had gehoord, heeft zij bij beschikking van 10 december 2008 de klacht van betrokkene ongegrond verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het UMC heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te Utrecht.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Betrokkene is op 24 juli 2008 op grond van een inbewaringstelling opgenomen in het psychiatrisch ziekenhuis van het UMC. Op 4 augustus 2008 verbleef hij daar krachtens een machtiging van de rechtbank Utrecht tot voortzetting van de inbewaringstelling.
(ii) Er is een behandelingsplan opgesteld. In dit plan is voorzien in de toediening van medicatie, waarbij is aangetekend dat betrokkene daarmee niet instemt.
(iii) Op 4 augustus 2008 heeft de behandelaar besloten tot toediening van medicatie aan betrokkene. Tegen deze beslissing heeft betrokkene met bijstand van de patiëntenvertrouwenspersoon terstond een klacht ingediend bij de klachtencommissie van het ziekenhuis als bedoeld in art. 41 Wet Bopz. Betrokkene heeft de klachten-commissie tevens verzocht de beslissing van de behandelaar te schorsen.
(iv) Op dezelfde dag is door of in opdracht van de behandelaar aan betrokkene een depotinjectie Risperdal toegediend.
(v) De behandelaar heeft op 4 augustus 2008 op het schorsingsverzoek gereageerd per e-mail aan de klachtencommissie. In de e-mail is onder meer vermeld dat betrokkene geen enkel ziektebesef of -inzicht heeft en dat er bij hem geen langdurige en consistente bereidheid is tot inname van medicatie of tot behandeling.
(vi) Bij beslissing van 5 augustus 2008 heeft de klachtencommissie het schorsingsverzoek afgewezen. Daarbij overwoog zij dat toediening van medicatie in depotvorm reeds heeft plaatsgevonden en dat de werking daarvan in het lichaam vanzelfsprekend niet kan worden geschorst. De klachtencommissie stelde dat zij ervan uitging dat geen sprake zal zijn van een verdere toediening in depotvorm voorafgaand aan de behandeling van de klacht.
(vii) Op 13 augustus 2008 heeft de klachtencommissie de klacht mondeling behandeld. Op 15 augustus 2008 heeft de commissie informeel aan de betrokkenen laten weten dat de klacht ongegrond is bevonden. De op 20 augustus 2008 gedateerde beslissing is bij brief van 21 augustus 2008 aan betrokkene gezonden.
(viii) Op 18 augustus 2008 is door of in opdracht van de behandelaar wederom aan betrokkene een depotinjectie Risperdal toegediend.
3.2 De rechtbank heeft de hiervoor in 1 vermelde verzoeken van betrokkene afgewezen omdat zij van oordeel was dat de beslissing om tot dwangmedicatie over te gaan rechtmatig is geweest en dat niet is gehandeld in strijd met de beginselen van subsidiariteit en propor-tionaliteit, zodat de klacht ongegrond is en daarom geen plaats is voor het toekennen van schadevergoeding. De rechtbank overwoog voorts het volgende:
"Het feit dat ten onrechte is nagelaten overeenkomstig het bepaalde in artikel 38c, tweede lid de beslissing tot dwangmedicatie eerst schriftelijk aan betrokkene mee te delen, is weliswaar onzorgvuldig, maar doet niet af aan de voorgaande conclusie. Dat geldt ook voor het feit dat tot dwangtoepassing is overgegaan, terwijl er een verzoek lag van betrokkene om de beslissing te schorsen in afwachting van een beslissing van de klachtcommissie. Niet aannemelijk is geworden dat de noodzaak tot directe toepassing van dwangmedicatie zo groot was dat de beslissing van de commissie binnen een paar dagen niet kon worden afgewacht."
3.3.1 Sinds 1 juni 2008 (inwerkingtreding van de Wet van 25 februari 2008, Stb. 80) is de dwangbehandeling in een psychiatrisch ziekenhuis als het onderhavige, niet zijnde een verpleeginrichting of zwakzinnigeninrichting, geregeld in de artikelen 38a - 38c Wet Bopz. Art. 38a regelt het opstellen van een behandelingsplan. Art. 38b bepaalt dat behandeling van de patiënt slechts plaatsvindt:
"a. voor zover deze is voorzien in het behandelingsplan
b. indien het overleg over het behandelingsplan, bedoeld in art. 38a, derde of vierde lid, tot overeenstemming heeft geleid, en
c. indien de patiënt of - indien van toepassing - de in artikel 38a, vierde lid, bedoelde persoon zich niet tegen behandeling verzet."
3.3.2 Art. 38c lid 1 Wet Bopz maakt op deze hoofdregel twee uitzonderingen, waarvan alleen de tweede correspondeert met het voor 1 juni 2008 geldende recht:
"Indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 38b, onderdelen b en c, kan niettemin behandeling plaatsvinden:
a. voor zover aannemelijk is dat zonder die behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen, of
b. voor zover dit volstrekt noodzakelijk is om het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene binnen de inrichting doet veroorzaken, af te wenden."
3.3.3 Het tweede lid van art. 38c Wet Bopz luidt sinds 1 juni 2008:
"Behandeling overeenkomstig het eerste lid, onderdeel a, vindt plaats krachtens een schriftelijke beslissing van de behandelaar waarin wordt vermeld voor welke termijn zij geldt. De termijn is zo kort mogelijk maar niet langer dan drie maanden, gerekend vanaf de dag waarop de beslissing tot stand komt. De behandelaar doet een afschrift van de beslissing aan de geneesheer-directeur toekomen."
3.4.1 Bij de beoordeling van klachten op de voet van art. 41a Wet Bopz dient bij toepassing van de maatstaf die is uiteengezet in de beschikking van de Hoge Raad van 16 maart 2007, nr. R06/113, NJ 2007, 378, na de wetswijziging per 1 juni 2008 tevens rekening te worden gehouden met de in 3.3.2 vermelde nieuwe bepaling van art. 38c lid 1, onder a.
3.4.2 Uit hetgeen in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.4 en 2.5 is vermeld omtrent de geschiedenis van de totstandkoming van laatstvermelde bepaling, moet worden afgeleid dat de op grond van een dringende behoefte in de psychiatrische praktijk ingevoerde ruimere mogelijkheid tot dwangbehandeling slechts kan worden gebruikt indien is voldaan aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid, dat wil zeggen dat moet worden volstaan met de minst ingrijpende vorm van dwangbehandeling, die niet langer dan nodig wordt toegepast, en die effectief moet zijn in de gegeven omstandigheden. Verder blijkt uit hetgeen in die conclusie is vermeld onder 2.7 dat de hiervoor in 3.3.3 vermelde eis van een schriftelijke beslissing waarin de termijn moet worden vermeld waarvoor zij geldt, ertoe dient dat de beslissing tot toepassing van dwangbehandeling voor een bepaalde periode op zorgvuldige wijze wordt genomen en dat de behandelaar zijn beslissing zal moeten motiveren. Dit bij toepassing van dwangbehandeling op grond van art. 38c lid 1, onder a, in acht te nemen voorschrift strekt mede tot bescherming van de patiënt tegen ongerechtvaardigde inbreuk op zijn lichamelijke integriteit.
3.5 Uit het voorgaande volgt, dat onderdeel 1 doel treft. Waar de rechtbank, in cassatie onbestreden, heeft vastgesteld dat ten onrechte is nagelaten overeenkomstig het bepaalde in art. 38c lid 2 Wet Bopz de beslissing tot dwangmedicatie eerst schriftelijk aan betrokkene mee te delen, kon de rechtbank, gelet op de in 3.4.2 vermelde strekking van dit voorschrift, niet vervolgens oordelen dat sprake is van een onzorgvuldigheid die niet afdoet aan de ongegrondheid van de klacht.
3.6.1 Onderdeel 2 klaagt dat onjuist, althans onbegrijpelijk is dat de rechtbank de klacht ongegrond heeft verklaard over de uitvoering van de dwangbehandeling in weerwil van het feit dat er een verzoek van betrokkene lag om de beslissing tot dwangbehandeling te schorsen. Dit geldt temeer waar de rechtbank zelf niet aannemelijk achtte dat de noodzaak tot toepassing van dwangmedicatie zodanig was dat een beslissing van de klachtencommissie niet kon worden afgewacht.
3.6.2 Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Aan de indiening van een klacht of van een schorsingsverzoek is geen schorsende werking verbonden. In het oordeel van de rechtbank ligt besloten dat weliswaar onzorgvuldig is gehandeld door in dit geval de beslissing van de klachtencommissie niet af te wachten, maar dat die onzorgvuldigheid in de gegeven omstandigheden niet de gevolgtrekking rechtvaardigde dat onrechtmatig was gehandeld. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, waarbij in aanmerking is te nemen dat blijkens de parlementaire geschiedenis, vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.19, tot uitgangspunt is gekozen dat het in verband met de vereiste slagvaardigheid primair de behandelaar is die vanwege zijn professionele deskundigheid in het belang van de patiënt deze beslissingen moet kunnen nemen. Het oordeel van de rechtbank is ook niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
3.7 Onderdeel 3 klaagt dat de beslissing van de rechtbank onjuist is, althans onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd, nu de dwangmedicatie al is toegepast op 4 augustus 2008, hoewel betrokkene eerst vanaf 24 juli 2008 onvrijwillig in het ziekenhuis was opgenomen. Van een langdurige opname zonder perspectief of verbetering was volgens de klacht op 4 augustus 2008 (nog) geen sprake, terwijl het gevaar dat de gedwongen opname rechtvaardigde al was weggenomen door de dwangopname op zichzelf. Voorzover aan de klacht de opvatting ten grondslag ligt dat de in art. 38c lid 1, onder a, bedoelde redelijke termijn betrekking heeft op de termijn tussen de gedwongen opname en de beslissing tot dwangbehandeling, faalt zij omdat die opvatting niet juist is. Hetzelfde geldt voorzover aan de klacht ten grondslag ligt dat voor toepassing van de dwangmedicatie vereist is dat reeds sprake is van een langdurige opname zonder perspectief of verbetering. De rechtbank is terecht ervan uitgegaan dat de dwangbehandeling juist erop is gericht te voorkomen dat door het achterwege blijven van de behandeling geen uitzicht bestaat op beëindiging van de gedwongen opneming of dat die gedwongen opneming aanmerkelijk langer zal duren dan met de behandeling het geval zal zijn. De rechtbank heeft verder met een begrijpelijke en voldoende motivering geoordeeld dat weliswaar in het algemeen niet aanstonds na opname tot dwangbehandeling behoort te worden overgegaan, maar dat in dit geval de behandelaars na twaalf dagen in redelijkheid ervan mochten uitgaan dat zonder de depotinjectie het gevaar niet binnen een redelijke termijn in de zin van art. 38c lid 1, onder a, kon worden weggenomen. Onderdeel 3 faalt.
3.8 Onderdeel 4 klaagt, samengevat, dat niet voldoende acht is geslagen op de stellingen van betrokkene dat onvoldoende stappen zijn genomen om vrijwillige inname (oraal) van de Risperdal een kans te geven, waartoe hij zich bereid verklaard had, en dat hem hierin meer tijd had moeten worden gegund. Daarom is onduidelijk waarom de niet-gewenste depotvorm nodig was, aldus het onderdeel. Dit onderdeel is tevergeefs voorgesteld. De rechtbank heeft in de beoordeling betrokken dat bij betrokkene enige bereidheid ontstond om de medicatie in orale vorm in te nemen, maar achtte het begrijpelijk dat de behandelaars die bereidheid tot medicatie-inname onvoldoende achtten. Daarmee heeft de rechtbank geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Haar oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie verder niet op juistheid worden onderzocht, en het behoefde geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 10 december 2008;
verwijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 10 juli 2009.