ECLI:NL:HR:2020:1783

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 november 2020
Publicatiedatum
12 november 2020
Zaaknummer
19/02914
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vragen omtrent de mogelijkheid van het verbinden van een dwangsom aan de naleving van voorwaarden voor het gebruik van een noodweg door huurders van een ingesloten erf

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 november 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil over de aanwijzing van een noodweg en de mogelijkheid om aan de naleving van voorwaarden voor het gebruik van deze noodweg een dwangsom te verbinden. De eisers, een groep van vier natuurlijke personen, hebben in cassatie beroep ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 maart 2019. De zaak betreft de vraag of aan de veroordeling tot naleving van voorwaarden, gesteld aan het gebruik van een noodweg, een dwangsom kan worden verbonden, vooral wanneer deze voorwaarden moeten worden nageleefd door derden, zoals huurders of gebruikers van het ingesloten erf. De Hoge Raad heeft in zijn overwegingen de relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering besproken, en heeft vastgesteld dat de mogelijkheid om een dwangsom op te leggen niet wordt uitgesloten door het feit dat voor de nakoming van de hoofdveroordeling de medewerking van anderen nodig is. De Hoge Raad heeft het oordeel van het hof bevestigd dat de voorwaarden voor het gebruik van de noodweg ook gelden voor de huurders en gebruikers van de percelen van de eisers. De Hoge Raad heeft de klachten van de eisers verworpen en het beroep in cassatie afgewezen, waarbij de kosten van het geding in cassatie voor rekening van de eisers zijn gekomen. De zaak is terugverwezen naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling en beslissing.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer19/02914
Datum13 november 2020
ARREST
In de zaak van
1. [eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiseres 2],
wonende te [woonplaats],
3. [eiseres 3],
wonende te [woonplaats],
4. [eiseres 4],
wonende te [woonplaats],
5. [eiseres 5],
wonende te [woonplaats],
6. [eiser 6],
wonende te [woonplaats],
7. [eiseres 7],
wonende te [woonplaats],
8. [eiseres 8],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie, verweerders in het incidentele cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: [eisers],
advocaten: T.T. van Zanten en I.M.A. Lintel,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, eiser in het incidentele cassatieberoep,
hierna: [verweerder],
advocaat: J.H.M. van Swaaij.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/16/405532 / HA ZA 15-989 van de rechtbank Midden-Nederland 10 februari 2016 en 31 augustus 2016;
de arresten in de zaak 200.209.173 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 september 2017 en 19 maart 2019.
[eisers] hebben tegen het arrest van het hof van 19 maart 2019 beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor [verweerder] mede door J.M. Moorman.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt in het principale en incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
Deze zaak gaat over de aanwijzing van een noodweg. In cassatie is aan de orde of aan een veroordeling van de eigenaar van het ingesloten erf tot naleving van de voorwaarden die worden gesteld aan het gebruik van de noodweg, een dwangsom kan worden verbonden als deze voorwaarden moeten worden nageleefd door derden, zoals huurders of gebruikers van het ingesloten erf. Voorts is aan de orde welke voorwaarden aan de aanwijzing als noodweg kunnen worden verbonden.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In [plaats] bevindt zich [het bedrijventerrein]. Op dit terrein is aan de [a-straat] een aantal percelen ontwikkeld door daar bedrijfshallen te plaatsen.
(ii) [eisers] hebben in 1992 twee percelen met bedrijfshallen gekocht, gelegen aan de [a-straat 1] (hierna: perceel C) en aan de [a-straat 4-5] (hierna: perceel A).
(iii) In 2012 heeft [verweerder] in eigendom gekregen het tussen de percelen A en C gelegen perceel met bedrijfshal, gelegen aan de [a-straat 2-3] (hierna: perceel B).
(iv) De in- en uitritten van de percelen A en C naar de openbare weg (hierna: in- en uitritten, respectievelijk – voor zover door rechtbank en hof gehanteerd – inritten) lopen over perceel B. [eisers] hebben deze in- en uitritten vanaf de aankoop van de percelen A en C gebruikt.
(v) Het voorgaande laat zich als volgt weergeven, waarbij de in- en uitritten schuin zijn gearceerd:
(vi) Medio 2012 heeft [verweerder] aan [eisers] laten weten dat zij niet zonder meer gebruik mogen maken van de in- en uitritten.
2.3
[eisers] vorderen – voor zover in cassatie nog van belang – de in- en uitritten aan te wijzen als noodwegen voor voetgangers, fietsers, gemotoriseerd verkeer en in het bijzonder vrachtverkeer, ten dienste van de percelen A en C.
Voor het geval de vordering van [eisers] zou worden toegewezen, heeft [verweerder] in reconventie gevorderd dat aan de aanwijzing van de in- en uitritten als noodwegen voorwaarden worden verbonden en dat [eisers] bij het niet naleven van deze voorwaarden een dwangsom verbeuren.
2.4
De rechtbank heeft onder meer voor recht verklaard dat de inritten hebben te gelden als noodweg voor alle soorten verkeer ten dienste van de percelen A en C. Zij heeft [eisers] op straffe van een dwangsom veroordeeld de inritten aldus te gebruiken:
i. de inritten worden enkel aangewend om te komen van de [a-straat] naar de gebouwen op de percelen A en C en om te gaan van de betreffende gebouwen naar de [a-straat],
ii. er worden geen vrachtwagencombinaties, auto’s en/of ander materieel op de inritten geparkeerd of gestald, en
iii. er wordt geen gebruik gemaakt van de op perceel B gelegen parkeerplaatsen.
2.5.1
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de in- en uitritten aangewezen als noodwegen voor voetgangers, fietsers, gemotoriseerd verkeer en in het bijzonder voor vrachtverkeer ten dienste van de percelen A en C. Aan deze aanwijzing heeft het hof de volgende voorwaarden verbonden:
i. de inritten worden enkel aangewend om te komen van de [a-straat] naar de bedrijfsverzamelcomplexen,
ii. het gebruik laat niet toe dat op die inritten vrachtwagencombinaties, auto’s en/of ander materieel worden geparkeerd en/of gestald, anders dan het kortdurend stilstaan ten behoeve van in- en uitstappen en laden en lossen, en
iii. er mag gebruik worden gemaakt van de op perceel B gelegen parkeerplaatsen, mits de vrachtwagencombinaties maximaal een meter uitsteken in de daartoe aangewezen parkeervakken. [1]
2.5.2
Verder heeft het hof onder meer:
- voor recht verklaard dat deze voorwaarden ook gelden voor de partijen aan wie [eisers] het recht van gebruik van de (bedrijfsgebouwen op de) aan [eisers] toebehorende percelen A en C en het gebruik van de in- en uitritten op het aan [verweerder] toebehorende perceel B hebben toegekend of toekennen, en
- [eisers] veroordeeld tot betaling van een dwangsom per dag of gedeelte daarvan dat [eisers] en/of hun huurders, gebruikers en bezoekers de hiervoor vermelde voorwaarden overtreden.
2.5.3
Het hof heeft hiertoe – voor zover in cassatie van belang – als volgt overwogen.
Bij de beoordeling of de in- en uitritten als noodweg moeten worden aangewezen, gaat het erom of bij het ontbreken van de noodweg een behoorlijke exploitatie van het ingesloten erf bij een normale bestemming, gelet op de aard van dat erf, onmogelijk is, waarbij niet ter zake doet wat de ‘normale exploitatie’ van een gemiddeld (vergelijkbaar) bedrijf eist. De vordering tot aanwijzing van de in- en uitritten als noodwegen wordt toegewezen. (rov. 6.9-6.10)
De vraag is vervolgens welke voorwaarden moeten worden verbonden aan het gebruik van de in- en uitritten als noodweg en wie zich aan deze voorwaarden moeten houden. (rov. 6.11)
Het belang van [verweerder] is erop gericht dat hij en zijn huurders zo min mogelijk overlast ondervinden van het gebruik van de in- en uitritten door [eisers] Dat is ook in overeenstemming met het karakter van een noodweg. In dat kader heeft [verweerder] aangevoerd dat de noodwegen niet mogen worden gebruikt voor het parkeren en stallen van vrachtwagens en auto’s en dat de parkeervakken op perceel B daar ook niet voor mogen worden aangewend. Anderzijds hebben [eisers] er een rechtmatig belang bij dat hun huurders daadwerkelijk doelmatig gebruik kunnen maken van de in- en uitritten ten behoeve van het bereiken van de bedrijfspanden en het bezorgen en in- en uitladen van goederen ten behoeve van die bedrijfspanden. Daarmee strookt dat het deze huurders en hun gebruikers en bezoekers ten behoeve van het in- en uitstappen en het laden en lossen is toegestaan om kortdurend stil te staan ten behoeve van die handelingen. [eisers] hebben verder voldoende onderbouwd dat lange vrachtwagencombinaties niet anders kunnen dan (maximaal) een meter uitsteken op de parkeervakken. Ook dit gebruik zal daarom aan [eisers] en hun huurders, gebruikers en bezoekers worden toegestaan. (rov. 6.12)
[verweerder] heeft er een gerechtvaardigd belang bij dat niet alleen [eisers], maar juist ook de feitelijke gebruikers van de bedrijfspanden zich zullen houden aan de voorwaarden. De voorwaarden zullen daarom ook worden opgelegd aan de huurders, gebruikers en bezoekers. De aan overtreding van deze voorwaarden te verbinden dwangsom zal ook door [eisers] worden verbeurd indien de huurders, gebruikers of bezoekers de voorwaarden overtreden. Dat dit mogelijkerwijs voor [eisers] tot uitvoeringsproblemen leidt, is inherent aan het feit dat zij gebruik wensen te maken van het perceel van [verweerder] en het feit dat dit gebruik zo gering mogelijk dient te zijn. (rov. 6.13)

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt onder meer dat het hof (in rov 6.13) ten onrechte heeft geoordeeld dat [eisers] een dwangsom verbeuren als de huurders, gebruikers en bezoekers aan wie zij het gebruik van perceel A of C hebben toegekend of toekennen, de voorwaarden voor het gebruik van de in- en uitritten als noodweg niet naleven.
Volgens het onderdeel heeft het hof hiermee allereerst miskend dat het niet mogelijk is om een dwangsomveroordeling op te leggen voor het geval een ander dan degene tot wie de hoofdveroordeling is gericht, een met die hoofdveroordeling strijdige handeling verricht.
Het onderdeel klaagt voorts dat het hof heeft miskend dat een dwangsomveroordeling in ieder geval niet kan worden opgelegd indien vaststaat dat het voor de veroordeelde onmogelijk is om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Volgens het onderdeel is van een dergelijke onmogelijkheid in dit geval sprake, nu [eisers] alles hebben gedaan wat kan worden verwacht en wat in hun macht ligt om te voorkomen dat de huurders, gebruikers en bezoekers de hoofdveroordeling niet naleven.
3.1.2
Op grond van art. 611a lid 1 Rv kan de rechter op vordering van een van partijen de wederpartij veroordelen tot betaling van een dwangsom voor het geval aan de hoofdveroordeling niet wordt voldaan. De omstandigheid dat voor de nakoming van de hoofdveroordeling de medewerking van anderen dan de veroordeelde nodig is, hoeft daaraan niet in de weg te staan. Wanneer een dwangsomveroordeling is opgelegd en nadien blijkt dat het niet aan de veroordeelde, maar aan anderen ligt dat niet aan de hoofdveroordeling wordt voldaan, kan de veroordeelde zich tegen de executie van de dwangsom verweren op de voet van (thans) art. 611d lid 1 Rv. [2]
3.1.3
Ingevolge art. 611d lid 1 Rv kan de rechter die de dwangsom heeft opgelegd, op vordering van de veroordeelde de dwangsom (onder meer) opheffen in geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Van onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen als bedoeld in deze bepaling is sprake indien zich een situatie voordoet waarin de dwangsom als dwangmiddel – dat wil zeggen: als geldelijke prikkel om nakoming van de veroordeling zoveel mogelijk te verzekeren – haar zin verliest. Dit laatste moet worden aangenomen indien niet of niet tijdig aan de hoofdveroordeling is voldaan, maar het onredelijk zou zijn om meer inspanning en zorgvuldigheid te vergen dan de veroordeelde heeft betracht. Dit brengt mee dat de rechter uit hoofde van art. 611d lid 1 Rv dient te onderzoeken of de veroordeelde sinds zijn veroordeling redelijkerwijze al het mogelijke heeft gedaan om aan de hoofdveroordeling te voldoen. De onmogelijkheid om de hoofdveroordeling uit te voeren moet dan ook in beginsel worden beoordeeld aan de hand van feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de hoofdveroordeling. [3]
3.1.4
Uit hetgeen hiervoor in 3.1.2-3.1.3 is overwogen volgt dat de veroordeelde, voor zover voor de voldoening aan de hoofdveroordeling medewerking van anderen nodig is, redelijkerwijs al het mogelijke dient te doen om ervoor te zorgen dat deze anderen hun noodzakelijke medewerking verlenen. Het is niet uitgesloten dat de veroordeelde aan deze inspanningsplicht heeft voldaan voordat de hoofdveroordeling wordt uitgesproken en dat dus op voorhand moet worden aangenomen dat het onredelijk is om meer inspanning en zorgvuldigheid te vergen, waarmee sprake is van onmogelijkheid in de zin van art. 611d lid 1 Rv. In dat geval kan een dwangsom niet haar functie als prikkel tot nakoming vervullen en is voor de oplegging daarvan geen plaats.
3.1.5
In dit geval houdt de door het hof uitgesproken hoofdveroordeling in dat de voorwaarden voor gebruik van de in- en uitritten ook gelden voor de huurders, gebruikers en bezoekers aan wie [eisers] het recht van gebruik van de percelen A en C en de in- en uitritten toekennen of hebben toegekend. Het hof heeft aan deze hoofdveroordeling een dwangsomveroordeling jegens [eisers] verbonden. Volgens het hof is de omstandigheid dat dit mogelijkerwijs tot uitvoeringsproblemen voor [eisers] leidt, inherent aan het feit dat zij gebruik wensen te maken van het perceel van [verweerder] en dat dit gebruik zo gering mogelijk dient te zijn (rov. 6.13).
In dit oordeel van het hof ligt besloten dat het hof het standpunt van [eisers] – inhoudende dat zij al voordat de hoofdveroordeling werd uitgesproken redelijkerwijze al het mogelijke hadden gedaan om ervoor te zorgen dat de huurders, gebruikers en bezoekers zich zouden houden aan de voorwaarden voor het gebruik van de in- en uitritten en dat daarmee sprake is van onmogelijkheid in de zin van art. 611d lid 1 BW – heeft verworpen. Dit oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk.
3.1.6
Op grond van het vorenstaande falen de hiervoor in 3.1.1 weergegeven klachten.
3.2.1
Onderdeel 2 klaagt dat het hof een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven door aan de aanwijzing van de noodweg de voorwaarde te verbinden: “de inritten worden enkel aangewend om te komen van de [a-straat] naar de bedrijfsverzamelcomplexen”, zonder daaraan toe te voegen dat de inritten ook kunnen worden gebruikt om te gaan van de bedrijfsverzamelcomplexen naar de [a-straat].
3.2.2
Mede in het licht van het partijdebat en de rov. 6.10-6.12, heeft het hof met de aan de aanwijzing als noodweg gestelde voorwaarde “de inritten worden enkel aangewend om te komen van de [a-straat] naar de bedrijfsverzamelcomplexen” onmiskenbaar tevens bedoeld toe te staan dat de in- en uitritten worden gebruikt om te gaan van de bedrijfsverzamelcomplexen naar de [a-straat]. De klacht kan bij gebrek aan feitelijke grondslag dan ook niet tot cassatie leiden.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

4.1.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt onder meer dat het hof (in rov. 6.12) ten onrechte als voorwaarden aan de aanwijzing tot noodweg heeft verbonden dat kortdurend stilstaan in verband met laden en lossen en in- en uitstappen is toegestaan en dat gebruik mag worden gemaakt van de op perceel B gelegen parkeerplaatsen, mits de vrachtwagencombinaties maximaal een meter uitsteken in de daartoe aangewezen parkeervakken. Volgens het onderdeel heeft het hof hiermee miskend dat aan de aanwijzing tot noodweg alleen voorwaarden verbonden kunnen worden die het gebruik dat van die noodweg gemaakt mag worden, beperken en dus geen voorwaarden die dat gebruik juist verruimen.
4.1.2
Op grond van art. 5:57 lid 1 BW kan de eigenaar van een erf dat geen behoorlijke toegang heeft tot een openbare weg, van de eigenaars van de naburige erven te allen tijde aanwijzing van een noodweg ten dienste van zijn erf vorderen. Voor het antwoord op de vraag of een noodweg moet worden aangewezen is in het algemeen beslissend of bij het ontbreken van die noodweg een behoorlijke exploitatie van het ingesloten erf bij een normale bestemming, van de aard als het erf in het gegeven geval heeft, niet mogelijk is. [4]
Aan de aanwijzing tot noodweg kunnen voorwaarden worden verbonden. [5] Of voorwaarden aan de aanwijzing tot noodweg moeten worden verbonden en, zo ja, welke, hangt af van het resultaat van de afweging die moet worden gemaakt tussen enerzijds het belang van het ingesloten erf, welk belang bestaat in een behoorlijke exploitatie van dat erf overeenkomstig de bestemming die het erf heeft, en anderzijds het belang van het bezwaarde erf om zo min mogelijk overlast van de noodweg te ondervinden.
4.1.3
Het hof heeft aan de aanwijzing tot noodweg onder meer de voorwaarde verbonden dat het niet is toegestaan op de in- en uitritten vrachtwagencombinaties, auto’s of ander materieel te parkeren of te stallen, anders dan het kortdurend stilstaan in verband met laden en lossen en in- en uitstappen.
Het hof heeft in rov. 6.12 vooropgesteld dat het belang van [verweerder] erop is gericht dat hij en zijn huurders zo min mogelijk overlast ondervinden van het gebruik van de noodwegen door [eisers] Vervolgens heeft het overwogen dat [eisers] een rechtmatig belang erbij hebben dat hun huurders een daadwerkelijk doelmatig gebruik kunnen maken van de in- en uitritten, ten behoeve van het bereiken van de bedrijfspanden en het bezorgen en in- en uitladen van goederen ten behoeve van die bedrijfspanden en dat om die reden moet worden toegestaan dat de huurders en hun gebruikers en bezoekers kortdurend op de noodwegen stilstaan om te laden en te lossen of in en uit te stappen. Dit oordeel strookt met hetgeen hiervoor in 4.1.2 is overwogen en is voor het overige feitelijk en niet onbegrijpelijk, zodat de hiervoor in 4.1.1 weergegeven klacht in zoverre faalt.
4.1.4
De andere door het onderdeel bestreden voorwaarde die het hof aan de aanwijzing tot noodweg heeft verbonden luidt: “er mag gebruik worden gemaakt van de op perceel B gelegen parkeerplaatsen, mits de vrachtwagencombinaties maximaal een meter uitsteken in de daartoe aangewezen parkeervakken”. De daartegen gerichte klacht slaagt. Het hof heeft niet vastgesteld dat de op perceel B gelegen parkeerplaatsen deel uitmaken van de als noodweg aangewezen in- en uitritten. Bij het uitgangspunt dat dit niet het geval is, heeft het hof miskend dat in het kader van de aanwijzing van een noodweg niet kan worden bepaald dat de eigenaar van het ingesloten erf ook delen van het bezwaarde erf mag gebruiken die niet zijn aangewezen als noodweg.
4.2
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

5.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 407,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;

in het incidentele beroep:

- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 maart 2019;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op
13 november 2020.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 maart 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:2445.
2.HR 14 mei 1976, ECLI:NL:HR:1976:AC3576 en HR 16 december 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC6138.
3.Vgl. HR 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:396, rov. 3.6.3 en HR 13 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1941, rov. 3.2.
4.HR 9 juli 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC0958, rov. 3.2.
5.HR 14 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1483, rov. 3.9.