Uitspraak
14 oktober 1994.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 1994 uitspraak gedaan over de aanwijzing van een noodweg op basis van artikel 5:57 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek. De zaak betreft een geschil tussen [verweerder 1], eigenaar van een ingesloten perceel, en meerdere eisers, waaronder een vennootschap onder firma en andere betrokkenen. [Verweerder 1] vorderde de aanwijzing van een uitweg over de percelen van de eisers, omdat zijn perceel geen behoorlijke toegang tot de openbare weg had. De Rechtbank te 's-Gravenhage had de vordering van [verweerder 1] toegewezen, en het Gerechtshof had deze beslissing in hoger beroep bekrachtigd.
De Hoge Raad oordeelde dat de eisers niet-ontvankelijk hadden moeten worden verklaard in hun verweer, omdat niet alle eigenaren van de percelen over wie de noodweg zou moeten lopen, waren gedagvaard. De Hoge Raad bevestigde dat het voldoende is dat de eigenaren wier percelen redelijkerwijs in aanmerking komen, worden gedagvaard. De belangenafweging die door het Hof was gemaakt, werd door de Hoge Raad als juist beoordeeld. Het Hof had de belangen van [verweerder 1] en de eisers goed afgewogen en de noodzaak van de weg voor [verweerder 1] als doorslaggevend beschouwd.
De Hoge Raad vernietigde echter de beslissing van het Hof voor wat betreft de proceskostenveroordeling, omdat [verweerder 1] in zijn verhouding tot de verwerende partijen als in het ongelijk gestelde partij moest worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep aan [verweerder 1] opgelegd, en de kosten in cassatie gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij de aanwijzing van een noodweg en de rol van proceskosten in civiele procedures.