In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van een militair ambtenaar tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 19 december 2017 werd gedaan. De belanghebbende, een militair in dienst van het ministerie van Defensie, heeft bezwaar gemaakt tegen zijn salarisstrook van januari 2013, die werd beïnvloed door de Wet uniformering loonbegrip (WUL). Deze wet leidde tot een verlaging van het netto-inkomen van militaire ambtenaren, waarvoor de minister van Defensie een compensatiemaatregel heeft getroffen. De belanghebbende betoogde dat deze compensatiemaatregel ontoereikend was en verzocht om zijn salaris met terugwerkende kracht vast te stellen zonder toepassing van de WUL.
De minister van Defensie verklaarde het bezwaar ongegrond, wat leidde tot een rechtsgang via de Rechtbank Den Haag en de Centrale Raad van Beroep (CRvB). De CRvB oordeelde dat de minister niet bevoegd was om op het bezwaar te beslissen en dat het bezwaar doorgezonden moest worden naar de belastinginspecteur. De belastinginspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging bij het Hof.
Het Hof oordeelde dat de belastingrechter bevoegd was om over het geschil te oordelen, wat door de belanghebbende werd bestreden. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarbij werd opgemerkt dat de redelijke termijn in cassatie niet was overschreden en dat er geen termen waren voor schadevergoeding of proceskostenveroordeling. De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken op 11 januari 2019.