In deze zaak gaat het om de toepassing van de Wet Uniformering Loonbegrip (WUL) op de bezoldiging van militaire ambtenaren. Appellanten, die militaire ambtenaren zijn, hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 22 januari 2014 de bestreden besluiten van de minister van Defensie heeft vernietigd. De rechtbank oordeelde dat appellanten ten onrechte niet over hun bezwaren waren gehoord en dat de rechtsgevolgen van de besluiten in stand moesten blijven. De minister had in januari 2013 een salarisstrook verzonden die volgens appellanten negatieve gevolgen had voor hun bezoldiging door de WUL. De minister heeft in het hoger beroep voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 16 juli 2015 behandeld. De Raad oordeelde dat de bezwaren van appellanten niet-ontvankelijk waren omdat deze alleen gericht waren tegen de WUL als zodanig. De Raad heeft vastgesteld dat de minister niet bevoegd was om op de bezwaren van appellanten te beslissen, aangezien de bezwaren gericht waren tegen de inhouding van loonbelasting. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand zijn gelaten en de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant [Appellant 1].