In deze prejudiciële beslissing van de Hoge Raad, gedateerd 16 november 2018, wordt ingegaan op vragen die door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch zijn voorgelegd met betrekking tot de heffing van premie volksverzekeringen en de geldigheid van een E101-verklaring. De zaak betreft een belanghebbende die in de jaren 2011, 2012 en 2013 in loondienst was op een binnenschip en die aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen had ontvangen. Na bezwaar tegen deze aanslagen, die door de inspecteur van de Belastingdienst werden gehandhaafd, heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, welke het beroep ongegrond verklaarde. Hierna heeft de belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof, dat prejudiciële vragen aan de Hoge Raad heeft voorgelegd om te bepalen of de inspecteur geen premie volksverzekeringen kan heffen, gezien de eerdere heffing door een andere lidstaat en de geldigheid van de E101-verklaring die aan de belanghebbende was afgegeven door de Luxemburgse autoriteiten.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de vragen zich lenen voor beantwoording, maar heeft uiteindelijk besloten om af te zien van beantwoording. Dit besluit is genomen op basis van de overweging dat de vragen niet meer relevant zijn, gezien de recente A1-verklaring die door de SVB aan de belanghebbende is verstrekt. De Hoge Raad concludeert dat er geen noodzaak is om de prejudiciële vragen te beantwoorden, omdat de eerder gegeven E101-verklaring en de A1-verklaring van invloed zijn op de belastingrechtelijke procedure. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en ondertekend door de vice-president en de overige raadsheren.